De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 797]
| |
[pagina 798]
| |
VAN 1640. AFGEDRUKT NAAR DE TEKST VAN DE eerste uitgave (t' Amsterdam, by Dominicus van der Stichel. Voor Abraham de Wees, Boeckverkooper op den Middel-Dam, in 't Nieuwe Testament. Anno 1640), waarvan 't titelblad hiervoor typografies is nagevolgd. Unger: Bibliographie, nr. 321. Het Latijnse motto (Fuimus Troës: het is gedaan met ons, Troianen) is ontleend aan Vergilius' Aeneïs II, 325. | |
[pagina 799]
| |
Den welwijze en hooghgeleerde Heere, Geeraerd Vossius,
| |
[pagina 800]
| |
25 hartigheid en volmaecktheid te oordeelen: want word d'aertsvaderGa naar voetnoot25 26 Abraham, om het offeren zijns eenigen zoons, zoo hoogh gezet, wat 27 plaets van eere verdient hier de Propheet, en koning David? Abrahams 28 strijd viel eerst zonder twijfel schrickelijck, overmits de natuurlijckeGa naar voetnoot28 29 band van vader en zoon zoo veel stercker bind, als die van David, en 30 zijn aengehuwt maeghschap: en in dat deel laet het den eersten vryGa naar voetnoot30 31 winnen, indien men hier alleen op blijft staroogen: maer let men, hoeGa naar voetnoot31 32 verdacht dit stuck David en zijn kroon kon maecken, by zijne dood- 33 vyanden, en lasteraars; recht of hy zelf in dit werck zocht, 't geen God,Ga naar voetnoot33 34 by die gelegentheid van Gabaon, zocht, en oock belooft hadde, naeme-Ga naar voetnoot34 35 lijck; te verdelgen Sauls geslacht, dat Davids Rijck kon beroeren, enGa naar voetnoot35 36 Iuda door Davids stoel te bevestigen; zoo dunckt my, dat deze d'andereGa naar voetnoot36Ga naar voetnoot36-37 37 zwaerigheid, in de weeghschael van een doorzichtigh oordeel, ophaelt, 38 of ten minste betaelt zet: en ick word geperst uit te roepen:Ga naar voetnoot38
Utcunque ferent ea fata minores,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Vincet amor Patriae.
't Zy dat nakomeling dit laecken zal of loven,
De liefde tot het volck en vaderland sta boven.
43 Hoe kort en beknopt d'onfeilbaere pen in 't beschryven van dit treur-Ga naar voetnoot43 44 stuck zy, noch drucktze klaerlijck genoegh uit, 't geen Iesses zoon ont-Ga naar voetnoot44 45 schuldight, te weten: de uiterste nood der driejaerige drooghte, en 46 dierte, hem perssende God raed te vraegen: Gods naeckte antwoordGa naar voetnoot46 47 zelf, tot last van Saul, en zijnen huize: Sauls meineedigheid, en schijn-Ga naar voetnoot47 48 heiligheid, in 't ombrengen der bondgenooten en vreemdelingen: en de 49 bloedorstigheid zijner zoonen in dit stuck, of in andere stucken betoont: 50 Davids bekommeringe en arbeid, om dit t' ontgaen, aengeteeckent inGa naar voetnoot50 51 twee vraegen, om de Gabaoners op andre wyze te paeien: het bege-Ga naar voetnoot51 52 nadigen van Mephiboseth, en zijn zoontje Micha, om Ionathan den eed 53 ongequetst te houden; en ten leste 's Konings goede genegenheid, inGa naar voetnoot53 54 de uitvaert van Saul, en zijn zonen en neven. Behalven dit alles zeit de 55 moederlijcke en ongelooflijcke zucht van Rispe, in 't bewaecken derGa naar voetnoot55 | |
[pagina 801]
| |
56 dooden, al stilzwygende, hoedanigh eenen storm zy den Koning gelevertGa naar voetnoot56 57 hebbe, om haere lieve vruchten te verbidden: want men rekent, datzeGa naar voetnoot57 58 van den aenvang der Lente tot Herbstmaend, ymmers ongetwyfelt eenenGa naar voetnoot58 59 langen tijd, dieren en vogels van de lichaemen afkeerde. Overlegh metGa naar voetnoot59 60 eenen, hoe Michol, over haere zuster Merobs kinders als moeder staende, 61 zich quyten most: ja overlegh liever eens alle omstandigheden t'effens:Ga naar voetnoot61 62 Gods antwoord; d'eisch der Gabaonneren; de dierte, en nood der ge- 63 meente; het maeghschap van schoonvader en voorzaets beddegenoot, 64 dochter, kinderen, kinds kinderen, en noch een lid verder; de verlegen-Ga naar voetnoot64 65 heid der Gebroederen; elck met zich zelven en om anderen; broeder 66 om broeder; ooms om neven, en neven om oomen; vader om kind, het 67 kind om den vader; moeders en moeien om kinders, en neven, en 68 kinders om moeders en moeien; de genote weldaeden, en gezworen 69 eeden; Davids goedaerdige gemaelin, de getrouwe Michol; de gedach-Ga naar voetnoot69 70 tenis des allergetrouwsten Jonathans, en d'onnoozelheid van den onge-Ga naar voetnoot70 71 valligen Mephiboseth, en zijn noch onnoozeler zoontje Micha; deGa naar voetnoot71 72 vervloeckte wijze van sterven; het langhwyligh vertrecken der uitvaert;Ga naar voetnoot72 73 Rispes ellendigh zitten nacht en dagh by 't gerecht; de plaets des ge- 74 rechts, op den bergh, langs de heirbaen, op de grens van Benjamin en 75 Ephraim, in Sauls vaderland, in 't gezicht van zijn hof en geboortestad, 76 een priesterlijcke en koningklijcke stadt, in 't aenschijn der bondkiste, 77 en Cherubinnen;
Sunt lacrymae rerum, & mentem mortalia tangunt.Ga naar voetnoot78
Hier beschreit men 's werelds zaecken,
80[regelnummer]
Die den mensch aen 't harte raecken.
81 Hier word ick belust, om door Rubens, de glori der penseelen onzerGa naar voetnoot81 82 eeuwe, een heerlijck en koningklijck tafereel, als een treurtooneel, te 83 stoffeeren. Hy valt aen het teeckenen, ordineeren, en schilderen, nochtGa naar voetnoot83 84 zijn wackere geest rust eer het werkstuck voltoit zy. David zit'er zwaer- 85 moedigh op den hoogen troon. Men ziet'er, door een poort in 't verschiet, 86 de drooge dorre en dorstige landouw quijnen. Boven in 't gewelf van 't 87 prachtige marmeren en cederen hof zwieren zommige Engelkens, die, | |
[pagina 802]
| |
88 naer de gewoone zinrijckheid des allervernuftighsten Schilders, elck om 89 strijd bezigh zijn, om net uit te beelden, 't geen ter zaecke dient. 'TeenGa naar voetnoot89 90 schijnt het vonnis der Gebroederen uit een halfingerolt blad te vellen.Ga naar voetnoot90 91 Een ander geeft met een geslote waterspuit te kennen dat de hemel 92 gesloten zy. Een ander beduid met een dompige fackel, een ander,Ga naar voetnoot92 93 met eenen waeier in 't aenzicht waeiende, hitte en benaeuwtheid. Twee 94 andere schijnen twee stammen uit te beelden, te weten; het een, dat 95 vrolijck van opzicht met kroon en scepter in top vlieght, Iuda; hetGa naar voetnoot95 96 ander, dat, verbaest en treurigh van gelaet, en met den hoofde neer-Ga naar voetnoot96 97 waert vallende, naer de vallende kroone grijpt, Benjamin. Andere 98 maecken een yzere keten klaer, om der misdadigen halzen te sluiten. 99 Een ander druckt met weeghschael en zwaerd de rechtvaerdigheid der 100 straffe uit. Sauls verweze nakomelingen staen voor den rechterstoel,Ga naar voetnoot100 101 en zien zeer deerlijck, overmits Benajas den lammen Mephiboseth enGa naar voetnoot101 102 het kleentje Micha, op het wencken van 's Konings oogen, en wijzen 103 des uitgestreckten scepters, uit den hoop treckt; terwijl de Gabaoners 104 met wraeckgierige en gloeiende aengezichten, aen d'eene zijde, op 105 hun recht dringen, en aen d' andre zijde hem benaeuwen het misbaerGa naar voetnoot105 106 en de traenen der allerbedruckste Michol; waernevens de stockoude 107 weduwe, al bevende met de rechte hand op haer stoxken, en met de 108 slincke op de rechte schouder van hare kamenier leunende, met eenGa naar voetnoot108 109 lachende aenschijn meld, datze, van rouwe aen 't mijmeren geslaegen,Ga naar voetnoot109 110 niet weet watze zeit.
Sed nullis ille moveturGa naar voetnoot111
Fletibus, aut voces ullas tractabilis audit.
Fata obstant, placidasque viri Deus obstruit aureis.
Ac veluti annosam valido cum robore quercum
115[regelnummer]
Alpini Boreae nunc hinc, nunc flatibus illinc
Eruere inter se certant: it stridor, & alte
Consternunt terram concusso stipite frondes.
Ipsa heret scopulis, & quantum vertice ad auras
AEtherias, tantum radice in Tartara tendit.
120[regelnummer]
Haud secus, assiduis hinc atque hinc vocibus, heros
Tunditur, & magno persentit pectore curas,
Mens immota manet: lacrymae volvuntur inanes.
Maer hy al even stijf weet nu van geen erbarmen,
Noch keert zich 't allerminste aen traenen, noch aen karmen.Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
't Orakel schiet'er voor. God zelf verstopt althansGa naar voetnoot125
Het oor des andersins gezeggelijcken mans:Ga naar voetnoot126
| |
[pagina 803]
| |
En eveneens gelijck op Liban 't winterweder
Bestormt den dicken stam van een' bejaerden ceder
Van overal, zoo dat'er bergh en bosch af kraeckt,
130[regelnummer]
En 't gieren van den boom een bed van bladen maeckt:
Die al te hecht gegroeit in d' aerde, schiet te wonderGa naar voetnoot131
Zijn tacken juist zoo hoogh als taeie wortels onder;
Zoo word de held al staegh door 't roepen hier en daer
Gesolt, en hoe behart een felle strijd gewaer;Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Maer 't opzet even vast niet eens verzet door schreien.Ga naar voetnoot135
136 Een zeker Godgeleerde laet zich duncken, dat wy David te langGa naar voetnoot136 137 doende deizen, en hier medoogend uitbeeldende, tegens de voege-Ga naar voetnoot137 138 lijckheid misdoen. David, zeit hy, was al te bereid Gods bevelen teGa naar voetnoot138 139 gehoorzaemen, noch maeckte zoo veel wercks van den verworpenGa naar voetnoot139 140 Saul en zijne kinderen niet, om die straf zoo lang te vertrecken. MaerGa naar voetnoot140 141 voor ons spreecken verscheide dichters, die Abraham, voor het op- 142 offeren van Isaak, aldus afmaelen. Voor ons spreecken Davids eige 143 lijckklaghten en traenen, over Saul en zijn zoonen; de wraeck over hunGa naar voetnoot143 144 vervolgers; oock zijn eigen mond: Is 'er noch yemant van Sauls huisGa naar voetnoot144-145 145 overgebleven, aen wien ick barmhartigheid doe, om Jonathans wil: voor 146 ons spreeckt het begiftigen en begenadigen van Mephiboseth met alGa naar voetnoot146-147 147 zijn vaders have, en 't onthael aen 's Konings tafel: oock die klare 148 woorden; Doch de Koning spaerde Mephiboseth &c. om des eeds wil:Ga naar voetnoot148 149 ja dat meer en onwederspreeckelijck is, voor ons spreeckt het gebed 150 zelf des allervolmaecktsten en gehoorzaemsten Davids, Iesus Christus, 151 op den Olijfbergh gestort: Vader, is het niet mogelijck, dat dees kelckGa naar voetnoot151 152 van my ga, 't en zy ick dien drincke, zo geschiede uw wil. Het stemt eer 153 met de voegelijckheyd David met barmhartigheid te bekleeden, als 154 van alle menschelijcke genegenheid te ontblooten; behoudens dat deGa naar voetnoot154 155 gehoorzaemheid, ten leste d'overhand behoudende, het Orakel ge- 156 trouwelijck uitvoere. 157 Ick moet by deze gelegenheid ter loop aenroeren, dat luiden, vanGa naar voetnoot157 158 geen geringe geleertheid, en wetenschap, zich luttel met poëzije be- 159 moeiende, by wylen al te naeuwe en strenge keurmeesters zijn, over 160 deze kunst, en niet wel begrijpen, hoe die te teer en te edel zy, om 161 zulck een harde proef uit te staen, zonder een groot deel van haereGa naar voetnoot161 162 aertigheid en luister te verliezen. Men moet haer inwilligen een voe-Ga naar voetnoot162 | |
[pagina 804]
| |
163 gelijck misbruick, of liever een noodige vryheid; gelijck die in meerGa naar voetnoot163 164 kunsten, zonderling in Schilderije en Muzijcke, vereischt word. DeGa naar voetnoot164 165 Schilder, hoewel hy niet anders als een nabootser van de Natuur zy, 166 verziert nochtans dickwils eenige byvallende schaduwe, daerze natuurGa naar voetnoot166 167 weigert, om 't ander werck bet te doen voortkomen: of maelt naecktenGa naar voetnoot167 168 en andere cieraeden, die de historie eenen welstand byzetten. Zoo leitGa naar voetnoot168Ga naar voetnoot168-169 169 het penseel oock zijn oordeel te werck in 't leggen en wel schicken der 170 verwen, die zich best onderling verdraegen. Muzikanten huwen heeleGa naar voetnoot170 171 aen halve toonen, en zoete aen wrange geluiden, om het gehoor metGa naar voetnoot171 172 meer zoetigheids en bevalligheids te kittelen. Het gelijcken der dinghenGa naar voetnoot172 173 tegens malkanderen is van groot vermogen, en gheeft de zaeck, die in 174 zich zelve de zelve blijft, terstond een ander aenzicht. Evenwel is onsGa naar voetnoot174-175 175 niet onbewust, dat in 't herhaelen en vertoonen van geschiedenissen, 176 beschreven met die zuivere en sneeuwitte duiveveder [getrocken als 177 uit den vleugel der hemelsche Duive, die, aen den oever der Iordane,Ga naar voetnoot177 178 op dat van heiligheid straelende en gedoopte hoofd des onbesmetten 179 nederdaelde] een zonderlinge maetigheid en saechachtige eerbiedig-Ga naar voetnoot179 180 heid dient onderhouden; terwijl men in weereldlijcke historien, noch 181 meer in heidensche verzieringen ruim schoots magh zeilen. Wy achtenGa naar voetnoot181 182 hier mede op gelet te hebben: gelijck ons zulx oock eertijds van eenenGa naar voetnoot182 183 grooten Apollo, als van een Delphisch Orakel, werd in de oorenGa naar voetnoot183 184 gebeten. 185 Toen wy, belust op bybelstof te wercken, de gewijde bladen door- 186 snuffelden, behaeghde ons, boven alle andere, deze Historie, stof 187 leverende (gelijck wy alree ten deele hebben aengeroert) tot een aller- 188 volmaecktste slagh van Treurspelen, en waerin wy dorven roemen 189 betoont te hebben, hoe het ons niet aen goeden wille, maer aen maghtGa naar voetnoot189 190 ontbrack, om alles naer den eisch toe te stellen, en te voltoien. Wy 191 volghden de goude regels, die de Heer Professor in onze gedachtenGa naar voetnoot191 192 druckte, te weten: 't Geen Gods boeck zeit noodzaeckelijck, 't geen hetGa naar voetnoot192 | |
[pagina 805]
| |
193 niet zeit spaerzaem, 't geen hier tegens stryd geensins te zeggen. Even- 194 wel nadien dolen menschelijck, leeren oneindelijck zy, verstoutten wy 195 ons dit te onderwerpen het doorluchtige oordeel des geenen, die, op 196 den top der geleertheit gesteigert, van boven met arends oogen al watGa naar voetnoot196 197 van redelijck brein begrepen kan worden naeuw doorkeken heeft, enGa naar voetnoot197 198 wiens Herkulische en onnavolgelijcke arbeid het verlangen aller leer- 199 gierige geesten pijnight, en treckt en tokkelt met de vierige hope naerGa naar voetnoot199 200 die diamante keten aller Historien, wiens begin aen den eersten, enGa naar voetnoot200 201 wiens einde aen onzen tijd vast is, en waer aen elcke eeuw een kunstige 202 schakel verstreckt. Vwe rijcke schatkamer van boecken en papieren 203 heeft, neffens andere gunstige vernuften, dezen wercke geen voedselGa naar voetnoot203 204 geweigert, maer heusselijck bygezet het eerste gezicht uwer kostelijckeGa naar voetnoot204 205 aeloudheden en bedenckingen op tooneelspelen en andere poëzy; ge-Ga naar voetnoot205 206 lijck wy dan in meer dingen, voorhenen by ons uitgegeven, het gemoedGa naar voetnoot206-207 207 niet luttel verbonden houden aen uwe beleefde geleertheid, en geleerdeGa naar voetnoot207 208 zonen; en schatten deze schatrijcke en vermaerde Koopstad geluckigh, 209 overmits zy hare doorluchtige Schole op uwe en Baerles wijsheid en 210 geleertheid als op twee pijlaren stichtende, een gewenscht huwelijck 211 van Letter- en Koophandel of Pallas en Merkuur maeckte, tot eere 212 nut en vermaeck dezer loflijcke burgerije, en hare jeughd. Maer, Door- 213 luchtige Man, ick hebbe, om zelf yet te scheppen en te leeren, waterGa naar voetnoot213 214 in zee gedragen, en geschenen den Professor te willen leeren. Vergeef 215 toch deze vermetelheid, en dat uwe opgetogenheid zoo lang benedenGa naar voetnoot215 216 verlet word, van my, die het zich tot geen geringe eere rekenen zal, 217 altijd te mogen bereid staen voor
uwen E. alderverplichtste leerling en dienaer,
Joost van den Vondel. t'Amsterdam, den 29 van Slaghtmaend, 1639. | |
[pagina 806]
| |
Inhoud1 Koning David, na een driejaerige dierte, geboren uit gebreck vanGa naar voetnootr. 1 2 regen, God raed vraegende, door d' aertspriesterlijcke geheimenis, Urim,Ga naar voetnoot2-3 3 en Thumim; en verstaende, dat de moord van Saul, en zijne afkomst 4 eertijds begaen, onder schijn van yver, en godsdienstigheid, aen de 5 Gabaonners, oirzaeck der landplaege zy; zoeckt hunne nakomelingenGa naar voetnoot5 6 (een overschot der Amoreen, ten tijde van Josua met eede in zijne be- 7 schuttinge aengenomen) te verzoenen, op dat het land wederom ge- 8 zegent werde van hunlieden, die, om Sauls gedachtenis, tot weerwraeck 9 van 't ongelijck, geheel te verdelgen, noch goud noch zilver, noch yemant 10 anders eischen, maer zeven mannen van zijnen bloede, om hen voor 11 Gabaä, Sauls geboortestadt, voor de Bondkist, op te hangen. De Koning, 12 Mephiboseth, Jonathans zoon, en Micha, Mephiboseths zoontje, ver- 13 schoonende, om den eed, dien hy den Vader gezworen hadde, levert 14 den Amoreen Armoni, en Mephiboseth, by Rispe, Sauls beddegenoot, 15 geteelt, oock Michols vijf zoonen, of die zy, zoo men gelooft, voorGa naar voetnoot15 16 zoonen aennam, en Adriël, Barsillais zoon, by Merob, haere oudere 17 zuster, won. De Gabaonners dan hingen deze zeven, of twee en vijf 18 gebroeders, op den bergh, in 't begin des garsten oegsts. Rispe, AjasGa naar voetnoot18 19 dochter, spreide op de steenrots, by het gerecht, eenen zack, om, hierGa naar voetnoot19 20 zelve 's daeghs de vogels, 's nachts de dieren van de doode lichaemen 21 te keeren, tot dat de regen zoude vallen. De Koning dit hoorende, be- 22 sloot, [dat hy,] zoo dra het, tot een teecken dat God verzoent was, regende, 23 het gebeente, van Saul en zijne zoonen, te Jabes in Galaad rustende, en 24 van Bethsan eertijds ter sluick daar gebroght, te laeten haelen, en te 25 gelijck met den lichaemen der gehangenen te Zela, onder Benjamins 26 stamme, in 't graf des oudgrootvaders Kis, te begraeven. Dit is ge- 27 trocken uit Samuels tweede, en Josephus zevenste boeck der JoodscheGa naar voetnoot27 28 aeloudheden.
29 Het tooneel is te Gabaä. De Rey bestaet uit Priesteren. Het Treur- 30 spel begint effen voor en endight met den dagh. | |
[pagina 807]
| |
Personagien.Abjathar, Aertspriester, Rey van Priesteren. David, de Koning. Levyten. Gabaonners. Benajas, Overste der hofbenden. Rispe, Sauls en Abners weduwe. Michol, de Koningin. De Gebroeders. Mephiboseth, Ionathans zoon. |
|