De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 784]
| |
[Gedichten]De Feest van den Heere Directeur, Hillebrand Bentes,
| |
[pagina 785]
| |
Een kleed, zoo blanck als sneeuw, geslingert om de leden,
Hing met een eedlen zwier van boven tot beneden,
25[regelnummer]
En rijck bezaeit met goud van starren, zonder tal;
Gelijck de hemel blinckt, en eeuwigh blincken zal.
De slaepen van zijn hoofd, verlicht door deze glanssen,
Zich lieten om en om met eenen krans bekranssen
Van bloemen, zonder naem, verzaemelt daer omhoogh,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En kunstigh geschakeert, gelijck een regenboogh:
Al vaste verwen, die verwelcken noch bevriezen,Ga naar voetnoot31
En zich, om schooner kleur, alle oogenblick verliezen,Ga naar voetnoot32
En spelen zoo in 't licht van dien gemaeckten dagh,Ga naar voetnoot33
Dat qualijk menschlijk oogh hier oogh op houden magh.Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Hoe bly, hoe welgedaen zagh zy dien liefsten Broeder!Ga naar voetnoot35
Hoe anders, als toen hy van Vader en van Moeder
En al zijn Vaders huis vernoeght zijn afscheid nam,
Na dat een koorts, ter sluick, door eene onzichtbre vlam,
Al 't lichaem had verteert, en naulix, om te leven
40[regelnummer]
Wat ziels in vel en been en schinkels was gebleven.Ga naar voetnoot40
De Zuster vreesde in 't eerst, en midlerwijl verheughd
Vermengde zich de schrick in d'onverwachte vreughd.
Zy haeckte en blaeckte om hem t'omhelzen, en te kussen,
Maer 't hart werd t'elckens flaew, en Iacob ondertusschenGa naar voetnoot44
45[regelnummer]
Genaeckende, verdreef met eenen heldren blick
Vit heur verbaest gemoed dien ingebeelden schrick,Ga naar voetnoot46
En opende zijn mond met zulcke lieflijckheden,
Gelijckze was gewoon zijn troost en wijze reden
Te drincken met haer oor, eer hy, tot haer verdriet,
50[regelnummer]
Om een onsterflijck kleedt, het sterfelijck verliet.
Gedeelte van mijn ziel (zoo sprack de Geest ten leste)
'k Verlaet d'onsterflijckheid, en dael in dit geweste,Ga naar voetnoot52
Vit liefde, die ick u noch toedraegh, na mijn dood;
Niet zoo gelijck weleer, maer duizendmael zoo groot.
55[regelnummer]
De liefde gloeit om hoogh al anders dan op aerde.Ga naar voetnoot55
Wy geesten schatten daer het maegschap naer zijn waerde,
Beminnen zonder gal, en wenschen, in dien staet
Des hemels, u noch nut te zijn met rijpen raed.Ga naar voetnoot57-58
Het opperste besluit mishaeght, dat ghy uw jaerenGa naar voetnoot59
| |
[pagina 786]
| |
60[regelnummer]
Dus koel en eenzaem slijt, en leit u op te paerenGa naar voetnoot60
Met hem, die lang genoegh zijn tijd in slaevernyGa naar voetnoot61
Om u heeft doorgebroght. 'k verzeker u, dat hy
De rechte weerga is, en met zijn aerd en zedenGa naar voetnoot63
Uw zeden zoo gelijckt, dat geene oneffenhedenGa naar voetnoot64
65[regelnummer]
Uw onderlinge rust versteuren zullen, zoo
Ghy 's hemels raed voltrekt. wat schaamte maakt u bloo?Ga naar voetnoot66
Wat verftze met een gloed van roozen beide uw kaken?
De koelte had haer tijd. nu is het tijd te blakenGa naar voetnoot68
Van ongeveinsde min, en rustig en goedrondGa naar voetnoot69
70[regelnummer]
Te drucken hart aen hart, te vlyen mond op mond,
Te loncken hand aen hand, en lip op lip te kleven.
Wat weigertge dien Held uw hand en trouw te geven,
Nadien uw huwelijck van 't noodlot zy gesmeedGa naar voetnoot73
Op 't anbeeld van Gods Raed? Begeef, in Venus eed,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
V onder Bentes vlagh. hy zal u veiligh voeren,
Niet onder het geweld van oorelooghsrumoeren,
Waer van de wereld waeght, wanneer de felle doodGa naar voetnoot76-77
In eenen hagel spoockt van yzer en van lood;
Maer in een zoet gevecht, en oirzaeck van veel levens,
80[regelnummer]
En aerdsche zaligheên, en leckre lusten t'evens:
Daer ghy opluicken zult uit kittelenden lust,Ga naar voetnoot81
En den gewenschten loon der wederliefde kust,Ga naar voetnoot82
Een jonge Katharijn, of Bentes, of te gader
Een dochter en een zoon, die moeder en den vader
85[regelnummer]
Afzetten zoo volmaeckt, dat uwe schilderyGa naar voetnoot85
By dit gezielde beeld een schim en schaduw zy.Ga naar voetnoot86
Ghy moet op deze wijs voortaen den Goôn behagen.
De tijd lijd geen vertreck, en alle Geesten klagenGa naar voetnoot88
Daar boven allermeest om 't spillen van den tijd,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
En kennen zijn waerdy, wanneer hy hen ontglijd.
Zy wenschen, moght het zijn, den eersten tijd te koopen,Ga naar voetnoot91
Om nutter te besteên. zy zien de starren loopen,
En rennen om den ring van desen duistren kloot,Ga naar voetnoot93
| |
[pagina 787]
| |
Behangen met den damp, die eerst mijn oogen sloot,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Voor 't hemelsche gezicht, en hinderde te dringen
In 't allerbinnenste des boezems aller dingen.
Al wat op 't aerdrijk schuilt ontdeckt zich daer al stil.
Hier ziet men nauwelix door een papieren bril.
Daer vat een oogenblick ontallijcke gedachten.Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Daer schijnt een langen dagh, gevolght van geene nachten.
Men leit 'er 't oor te weeck op 't goddelijck gezang
Der heem'len, die op maet gestadigh gaen hun gang,Ga naar voetnoot101-102
En danssen, dat zy 't veer in lieflijckheid afwinnenGa naar voetnoot103
De toverende keel der zingende Meerminnen.
105[regelnummer]
Natuur ontkleed zich daer heel naeckt van top tot teen.
Hier toonde my mijn Haes niet als d'ontdeckte leên.Ga naar voetnoot106
Zelf't allerwijste brein bekent om hoogh zijn botheid,Ga naar voetnoot107
En noemt dees letterkunde en wijsheid louter zotheid.Ga naar voetnoot108
Ons Themis, die 't gezicht aen geene letters hecht,Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Ontvouwt en schift'er net het onrecht van het Recht,Ga naar voetnoot110
Het heiligh Recht, 't welck hier beneden is te zoecken,Ga naar voetnoot111
En blind word opgevischt uit eene zee van boecken,Ga naar voetnoot112
Waer in 't verstand verzinckt, en dickwils schipbreuk lijd.
Maer dit loopt buiten spoor. mijn last gaet niet zoo wijd.Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Mijn Zuster, 'k zie ghy wenscht t' omhelzen uwen Broeder,
Maar al vergeefs. ick ga. omhels mijn oude Moeder,
En Vader noch voor my. omhels uw Bruidegom.
Zoo sprack hy, en verdween, en liet haer droef, en stom.
Zy zagh hem, toenze zich tot kussen wou verpijnen,Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
In haere ledekant, met zijne torts, verdwijnen,
Gelijck een Bruilofsgod, en sloegh van angst een galm.Ga naar voetnoot121
't Gezin schoot toe, en vond den vloer al groen van palmGa naar voetnoot122
En loveren bestroit, en trooste de verlegen,Ga naar voetnoot123
En nam dit voorspoock aen: en wenschte 's hemels zegenGa naar voetnoot124
125[regelnummer]
De nieuwgewijde Bruid, die, na dien storm beland,Ga naar voetnoot125
Den blijden Bruidegom haer trouw gaf met haer hand.
|
|