De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 514]
| |
[pagina 515]
| |
De ‘Verthooninge vande superstitien vande paperye als misse ende andere ceremonien’ in Vondels Gysbreght van Aemstel door Dr. J.F.M. SterckEen der moeilijkste tooneelen in Vondels Gysbreght van Aemstel vind ik altijd de Kerstnacht-scène in de kloosterkapel. Bij de opvoering weet de regie dan ook geen raad met de voorstelling. Uit de verzen blijkt (bijv. vs. 988) dat het tafereel voor een ‘autaer’ speelt. Maar met de aankleeding daarvan op het tooneel weet men eigenlijk geen weg. De gravure in Van Lenneps Vondel naar de mooie teekening van Ch. Rochussen (Dl. III, 406) vertoont op het altaar een reliekschrijn. Bij sommige opvoeringen, zooals door Royaards in 1912, zet men een kruisbeeld tegen het retabel, als in een Luthersche kerk; anderen maken het af met een gekleurd raam of zoo iets. Niemand denkt er echter aan bij de altaartafel een sacramentshuisje te plaatsen, zooals in Gysbreghts tijd zeker het gebruik was. Vóór dat fantastische altaar zit dan vader Gozewyn met den rug er heen gekeerd. Hij laat zich vervolgens in zijn vol bisschoppelijk ornaat kleeden, en gaat met de nonnen zingen: ‘den lofzang van oude Simeon’. Zeker een kale Kerstnachtviering, al maakt het tafereel wel een diepen indruk als geheel, - ofschoon de steeds zoo goed onderrichte Vondel stellig toch wel bekend was met de van ouds opgedragen plechtige H. Mis in den Kerstnacht. Allerlei kleine kerkelijke bijzonderheden weet de alles onderzoekende treurspel-dichter er bij te pas te brengen; en zou bijvoorbeeld zijn beste en belangstellende vriend Kornelis Gysbertsz Plemp hem van deze ceremonie onkundig hebben gelaten? Ik kan het niet aannemen. Er moet een andere reden zijn. Brandt verhaalt dat ‘Gysbreght’ werd ten tooneele gevoerd: ‘niet zonder tegenmorren van eenigen, die 't zochten te weeren, en etlyke daaghen ophielden; om dat hy de Roomsche kerkzeden, naar eisch des tydts, daar in ten toon stelde’ (blz. 40). Later heeft het Protocol van den KerkeraadGa naar voetnoot1) aan het licht gebracht, dat het de Gereformeerde predikanten zijn geweest, die een commissie aan de Regenten van het Weeshuis, als beheerders van den Schouwburg, gezonden hebben om hen aan te manen na te laten de ‘verthooninge vande superstitien vande paperye als misse ende andere ceremonien’. Ofschoon zij een weigerend antwoord ontvingen, verkregen | |
[pagina 516]
| |
de predikanten toch op hun verzoek aan Burgemeesteren, dat de opvoering van 26 December tot 3 Januari werd uitgesteld. Aangenomen kan worden, dat die predikanten zich goed op de hoogte hebben gesteld van den inhoud van het treurspel. De dichter zal zijn handschrift of de drukproef bij de Weesmeesters ter goedkeuring hebben moeten inzenden, en de Schouwburgregent Simon Engelbrechts, een tegenstander van het stuk, heeft de predikanten kunnen inlichten. Veilig mag dan worden verondersteld, dat hun vrees voor de ‘verthooninghe vande superstitien vande paperye als misse ende andere ceremonien’ gegrond was op hun kennis van het stuk. Nu is het wel opmerkelijk dat in het heele stuk, zooals het vertoond werd, niets voorkomt, over de Mis. En toch lag het voor de hand dat Vondel bij de viering van den Kerstnacht door den Bisschop een Mis zou laten lezen, of daarvan tenminste melding zou maken. En ik acht het dus een gegronde veronderstelling, dat in Vondels oorspronkelijken tekst hetzij een mededeeling over een Misviering, hetzij een voorstelling daarvan heeft gestaan, en dat hij door dit tafereel te wijzigen eerst van Burgemeesteren verlof heeft gekregen voor de opvoering. Ware er geen sprake geweest van een Misviering, dan hadden Weesmeesters en Burgemeesteren den predikanten op het volkomen ongegronde van hunne bezwaren gewezen, die immers geen steek hielden, indien de Mis slechts in hun verbeelding bestond. In die acht dagen uitstel kan Vondel de Misscène vervangen hebben door de zwakke Kerstmisviering van Bisschop Gozewyn met zijn nonnetjes in het vierde bedrijf. Het bewijs dat werkelijk voldaan is aan der predikanten verlangen wordt geleverd door hun bezoek bij Burgemeesteren na de opvoering. Een predikant en een ouderling kwamen vragen: ‘serieuselyk de weygeringe van de paepsche Tragedie.... hier voor desen geageert; en sulk en diergelycke stouticheden’ voortaan te verhinderen; ‘hoewel so geseyt wert, de aenstootelyckste saken daeruit geroyeert syn’. Vondel heeft dus toegegeven en blijkbaar een aantal bijzonder katholiek uitziende scènes geschrapt, waaronder de Mis, door de predikanten uitdrukkelijk genoemd. De regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis werden ook door de predikanten berispt, en verdedigden zich: ‘dat sy weynigh in die sake werden gekent, dat sy niettemin by tyt en wylen alles souden doen 't gene tot de meeste stichtinge ende minste quetsinge van de christelyke religie soude mogen strecken’. (Protocol van den Kerkeraad, Fo 232-233). Onlangs zei me een Vondelkenner: ‘Gerard Brom vindt Gysbreght “rooms als een altaar”; maar dan toch zonder H. Sacrament!’ Dat gebrek is inderdaad heel zonderling. Nu moet men dat niet willen verklaren met: Vondel was wel katholiseerend, maar voor de Eucharistie stond hij nog wat vreemd, zooals dikwijls bekeerlingen. Men vergete toch niet, dat hij, zeker vóór 1638 | |
[pagina 517]
| |
De Kruisbergh heeft gedicht, dien heerlijken lofzang op de H. Eucharistie. Want, nu moge men ontkennen, dat het ‘een echt Roomsch gedicht is’,Ga naar voetnoot1) wanneer het goed gelezen en begrepen wordt, bevat het niets dan een zuivere verheerlijking van de H. Eucharistie. Dat ‘d'AertsEnglen mann' met nectar kneden En hemels suicker en ambroos Uit leliwit en roosenblos’ kan toch niets anders voorstellen, dan dat brood en wijn veranderen in Christus' lichaam en bloed (wit manna en roode wijn) bij de Offerande, die de Aertsengelen aan God opdragen door den priester. Nog enkele andere verzen van Vondels Kruisbergh bevestigen dit. Er bestaat dus geen reden om te veronderstellen, dat de dichter van Gysbreght eigener beweging de vermelding van het H. Sacrament geheel zou hebben vermeden. Maar hij kende te goed zijn oude vijanden, de predikanten, die scherp op de loer lagen om hem in zijn verzen te vangen. Daarom heeft Vondel blijkbaar alles wat eenigszins ergernis zou kunnen geven en de opvoering in gevaar brengen bij voorbaat achterwege gelaten. Alleen de Kerstnachtmis kon zijn dichterlijk vroom gemoed niet missen. En juist daarover zijn die ijverige predikanten toch nog gevallen. Toch heeft de dichter aan de predikanten ook nadrukkelijk willen laten blijken, dat hij nog niet roomschgezind was, doordat hij den hemelgezant Rafaël aan den vroom-katholieken Gysbreght, zeer te onpas, het minder opwekkende vooruitzicht voorstelde, dat De Hollandsche gemeent zal, eer dry honderd jaer.
...Schoppen 't Roomsch autaer met kracht uit alle kercken,
Aan Gysbreght moet dit, bij zijn vertrek, geen bijzonderen troost in zijn smart gegeven hebben. In de latere uitgaven van zijn treurspel heeft Vondel getracht deze wat al te forsch klinkende woorden weer goed te maken door Rafaël de volgende verzen in den mond te leggen: Valt u 't verwoesten der godtsdienstigheit te lastigh,
Volhardt by 't out geloof en Godts altaer stantvastigh,
Op 't spoor der ouderen, u moedigh voorgetreên.
Zoo draeft men recht naer Godt, door alle starren heen.
Dat wil zeggen, als dat krachtig uitschoppen van die Roomsche altaren u soms wat zou hinderen, houdt u dan maar aan dat oude Roomsche geloof en dat verschopte altaar van God.Ga naar voetnoot2) Zoo ziet men, hoe zelfs een genie als Vondel in de war gebracht kan worden wanneer bekrompen vitzucht van kleingeestige menschen in zijn werk gaan ‘royeren’. Nu trachtte hij het ieder naar den zin te maken. Hoe had Vondel overigens zijn best gedaan om die ‘superstitiën vande paperye’ zoo onschuldig mogelijk voor te stellen. Als de soldaten aan het | |
[pagina 518]
| |
plunderen slaan in de Hooftkerck, vallen zij niet op het sacrement aan, maar ‘oock zelf Het Marianum dat te pronck hing van 't gewelf, Wordt afgeruckt’ alsof het een belangrijk heiligdom was, terwijl dit in de kerk toch maar een zeer ondergeschikte beteekenis heeft. Op dat Marianum had Plemp blijkbaar Vondels aandacht gevestigd. Want deze had het in zijn gedicht De Patria reeds vermeld: ‘Argenti magno Marianum ex pondere facto!’ Verder ontleent Vondel herhaaldelijk aan verzen van de Eneide de voorstelling der gewijde zaken, die hij in Gysbreght te pas brengt. Als hij de nonnen beschrijft, die naar het altaar vluchten in de kloosterkapel (vs. 977), heeft hij Aen. II, 523 voor oogen, waar Hecuba met hare dochters naar het huisaltaar de wijk nemen. Een voorname rol in het heiligdom speelt hier het kruis. Al wat Proost Willem, volgens de beschrijving van Arend, gered heeft, is ‘het overschot van 't kruis des Heilands’, dat hij heeft ‘geladen onder d'armen’ (vs. 1143). Maar ‘het heilighdom van 't kruis den proost deê weinigh nuts’ (vs. 1201). Had de proost niet in de eerste plaats het H. Sacrament in veiligheid behooren te brengen? Onder de hand ‘torst men'er kelcken uit, kassuiffelen en kappen, Die stijf staen van gesteent, van parlen en rood goud’ (vs. 1173); maar wat er in die kelken werd bewaard, wordt verzwegen. Daarna: ‘De Kerstnacht lag in stucken’. Aan het slot, voordat Gysbreght met de zijnen Amsterdam verlaat, wordt weer het kruisbeeld naar voren gebracht; Gysbreght spreekt: Broer Peter, 'k bid u, tast dit heiligh kruisbeeld aen,
Dat voor mijn' oudren lang heeft op 't autaer gestaen,
En my is aenge-erft.... (vs. 1879).
Van dat heilig kruisbeeld, dat in Gysbreght een voornamere beteekenis heeft dan het H. Sacrament, vond Vondel een voorbeeld in een der heiligdommen van de Eneide, waar de penaten eenzelfde beteekenis hebben. De hier laatst aangehaalde verzen zijn geïnspireerd op Aen. II, 717: tu genitor, cape sacra manu patriosque penates. Broer Peter draagt bij den uittocht dat H. Kruis mede evenals Anchises de penaten. De plundering van de kloosterkapel is ook weer aan Aen. II, 763 ontleend: en zagh al 't zilverwerck en goud,
Geplondert heilighdom, tapijten en schildrijen,
Schaerlaken en fluweel, langs heen de gaelerijen
Geworpen overhoop (vs. 1508-vlg.).
Bij Virgilius II, 763:
Huc undique Troia gaza
incensis erepta adytis mensaeque deorum
crateresque auro solidi captivaque vestis
congeritur
Hier vinden we ook de gouden ‘kelken’ terug van ‘Gysbreght’ (vs. 1172), In Gysbreght (vs. 1493) wordt in de kloosterkapel, onder het altaar, de albasten tombe van een martelaar opengebroken en ontheiligd door de | |
[pagina 519]
| |
plunderaars; doch het Sacramentshuisje, anders steeds het eerste mikpunt, blijft ook hier onaangeroerd. Maar ten slotte, het sterkste bewijs, dat Vondel het noodig acht het H. Sacrament opzettelijk te verzwijgen ligt in vers 981-vlg. bij de vermelding van het wonder van Sinte Klaere: Doen 't Sarazijnsche heir vermeesterde al de stad,
Daer sinte Klaere was, wat deedze doch? zy trad
Grootmoedigh in de poort van 't klooster, daerze woonde,
En zagh den vyand wegh, zoo ras hy zich vertoonde:
Haer moed, haer sterck geloof, en yverigh gebed
Verstreckte haer een zwaerd, en harnas, en helmet.
Het was Vondel toch zeker wel bekend, dat de Saracenen op de vlucht gingen, toen S. Clara hun met het H. Sacrament tegemoet trad, en niet alléén door haar verschijning. Zie zijn Lof-zang van Sinte Klara, vs. 49-56. De noodzakelijkheid, om de opvoering niet onmogelijk te maken, heeft Vondel er toe gebracht een altaar zonder Sacrament voor te stellen, en ook elke toespeling er op te vermijden; zelfs een voorstelling, of de vermelding van een Kerstnachtmis heeft hij ten slotte ook nog moeten schrappen toen de predikanten daartegen nadrukkelijk bezwaar hadden gemaakt, en aldus vóór de opvoering ‘de aenstootelyckste saken daeruit geroyeert’ waren. Wij weten dus niet, welke veranderingen Vondel in zijn oorspronkelijken tekst heeft aangebracht, noch zelfs, hoe de voorstelling van de ‘misse ende andere ceremonien’ geweest kan zijn, voordat de vitzucht der predikanten aan het snoeien was geweest.
DE GYSBREGHT VAN AEMSTEL WORDT HIER AFGEDRUKT NAAR DE TEKST VAN DE EERSTE UITGAVE (T'AMSTERDAM, BY WILHELM BLAEV. 1637.) ZIE 'T TITELBLAD TYPOGRAFIES NAGEVOLGD OP BLADZIJ 514. (UNGER: BIBLIOGRAPHIE, NR. 236). |
|