De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 506]
| |
De Bruvloft van Ioan van de Pol,
| |
[pagina 507]
| |
25[regelnummer]
En slaen de vleiery en praetjens in den wind:
Dies Cypris nimmer hier twee harten t'zaemen bind,Ga naar voetnoot26
't En waer om zeven jaer eens bruiloft werd gehouden.Ga naar voetnoot27
't Is altijd tijds genoegh. zy suffen en verouden:Ga naar voetnoot28
Of gevenze wat schijns van vryen, 't is uit spel
30[regelnummer]
En nauwelix uit ernst. het doet hen wonder wel,Ga naar voetnoot30
Indienze op hun verzoeck noch worden afgeslaegen.Ga naar voetnoot31
Onstadigh is hun min, gelijck de zomervlaegen.
De zinnen zijn verlet door dagelix gewoel.Ga naar voetnoot33
Zy woonen 't Y te na, en blijven waterkoel,
35[regelnummer]
Gelijck de koele stroom, en hun gedachten ebben
En vloeien heen en weêr. wat zoum' er doch aen hebben?
In 't kort, 't is wonder, dat een buurt, die 't leven derft
Het welck van Venus vloeit, niet eens heel uit en sterft.Ga naar voetnoot38
Ick zie de weereld doods, en omgewroet van mollen,
40[regelnummer]
Indien men liefdeloos de jaeren heen laet rollen.
Hier was 't bekende huis van onzen grijzen Pol,Ga naar voetnoot41
Den degelijcken man, wiens ooren altijd vol
Bedruckte klaghten zijn, en dick om ruste wenschen,Ga naar voetnoot43
Wanneer hy word omringt van raedelooze menschen:
45[regelnummer]
Het zy hy, onder dack, zoo veer van 't volleck, duickt;Ga naar voetnoot45
Het zy hy, op zijn tijd en pas, de straet gebruickt,
En na het raedhuis treed, dat lang van hem bezeten,
Van zijn oprechtigheid en onbevleckt gewetenGa naar voetnoot48
Getuigenisse geeft, zoo lang het eere schat,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Dat yemant heb geleeft ter eere van zijn stad.
Van staetzucht wist hy noit of yemant te benijden.Ga naar voetnoot51
Wat overschot van deughd men in bedorve tijdenGa naar voetnoot52
Moet zoecken, vindmen hier noch heel en onverminckt
In hem, daer 't zweemssel zelf van Romulus in blinckt,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Zoo zeer als hy verscheelt van strijd en broedermoorden,Ga naar voetnoot55
Die niet een kind en quetst met wercken of met woorden.
Gemeenzaem, elck ten dienst, een yeder even na,
| |
[pagina 508]
| |
En wie zijn ampt verzuimt, hy slaet zijn uuren ga.Ga naar voetnoot58
De rechtbank zagh hem dick, als mond van 't Recht, beladenGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Met d'uitspraeck van 't gerecht. de zes en dartigh Raeden,Ga naar voetnoot60
De burgemeesters zelfs getuigen 't, en men weet
Hoe hy zich voor den Staet en goude vryheit queet:
Met wat een eer hy werd van zijnen dienst verlaeten,Ga naar voetnoot63
En weder aengezocht. hoe schaemen zich de straeten,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Waer langs 't oproerigh volck hem landverraeder schold,Ga naar voetnoot65
Doen trouweloosheid meer dan eere en eeden gold.
Nu was hy, als een kleed, in dienst der stad gesleten,
En treurde zonder ga, verlangende eens vergetenGa naar voetnoot68
Te slijten ampteloos het weinige overschot
70[regelnummer]
Des levens, dat hem noch vergunt moght zijn van God.
Hy zat nu doof, verdooft van al 't langduurigh schreeuwen,Ga naar voetnoot71
Dat hy, als vader vooghd en man van wees en weeuwen,Ga naar voetnoot72
Veel jaren achter een geduldigh had gehoort.
De zwackheid van het lijf die stuwde hem vast voortGa naar voetnoot74
75[regelnummer]
Na 'et graf. hy was getroost al 's levens lust te sterven,Ga naar voetnoot75
Zoo hy 't verlaeten moght, met hoop van wettige erven
Te zetten in zijn erf en 't vaderlijcke leen:Ga naar voetnoot77
Maer laes! zijn moed die zonck: de hoop daer toe was kleen;
Vermits zijn zoonen bey tot noch toe Hymen vlughten:Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Dat deê die oude stock en goede vader zuchten.Ga naar voetnoot80
't Alwetend Wezen riep, op 't zuchten dezes mans,
De Teelzucht endelijck tot zich na 's hemels trans,Ga naar voetnoot82
Van waer zijn alziende oogh der menschen doen aenschoude,
Met zorge dat hy 't al in zijnen stand behoude.
85[regelnummer]
Ghy, sprack hy tegens haer, die op mijn wencken past,Ga naar voetnoot85
En over stammen waeckt, en heit de huizen vast,Ga naar voetnoot86
Door teelen zonder end, hoe hebtge zoo veel jaeren
De zorgen over 't bloed der Pollen laeten vaeren?
Hoe hebtge 't vroom geslacht, het algemeen tot nut,
90[regelnummer]
Niet door een braeve ranck verheerlijckt en gestut?Ga naar voetnoot90
| |
[pagina 509]
| |
De dood die knipt bykans den draed van 's ouden leven,Ga naar voetnoot91
Ghy ziet hoe hy vergaet, en hoe zijn beenen beven,
En hoe hy over 't graf van zijn gezelschap helt,Ga naar voetnoot93
En met den minsten storm ter aerde leit gevelt.
95[regelnummer]
Ga toe dan met der haest, en laet geen tijd verloren.
Ick heb zijn' oudsten zoon een schoone Bruid beschoren,Ga naar voetnoot96
Een Dvifken zonder gal, een weerga zoet van aerd;Ga naar voetnoot97
En zoo ghy 't onderstaet, ick zieze ras gepaert.Ga naar voetnoot98
Ick zal d'afkeerigheid uit hun gemoeden bannen,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
En hen eendraghtelijck in uwen wagen spannen.
De Teelzucht op dat woord terstont na d'aerde vloogh,
En trof den jongen Pol, uit Dvifkens blinckende oogh,
Met eenen scharpen pijl, aleer hy 't zelf vermoede.
De wonde zat in 't mergh, hoewelze niet en bloede.
105[regelnummer]
Het bloed begon te ziên, door 't heimelijcke vuur.Ga naar voetnoot105
De jongeling bevond de straelen van natuur
Veel maghtiger dan oit. hy liet zijn' handel loopen,
En dacht om vaders huis, noch koopen en verkoopen:
Maer ley op kussen toe en vriendelijcken kout,Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Op loncken en gevley. de liefde maeckt hem stout.
Zijn eenigh wenschen is om in haer gunst te raecken.
Hy keurt de woorden uit, die maeghdekens doen blaecken,Ga naar voetnoot112
En is in vierigheid zich zelven ongelijck,Ga naar voetnoot113
En vordert nacht en dagh den bouw van Venus Rijck.Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
't Is wonder hoe de min de menschen kan verkeeren,
En in zoo kort een tijd zoo veele dingen leeren.
De minne wet het brein, en zet de zinnen schrap,
En leert in haere school ons deughd en wetenschap,
Ootmoedigheid, geduld, en zedige manieren:
120[regelnummer]
Te hoopen zonder hoop: een anders luimen vieren:Ga naar voetnoot120
Te dienen zonder loon: te zwichten, te bestaen:Ga naar voetnoot121
Gewillighlijck geboeit in slaverny te gaen:
Te derven om 't genot, en sterven en verrijzen:
Den maghteloozen geest met roock en wind te spijzen.
125[regelnummer]
Zy weckt de traegen op uit hunnen droom, en vraeght,
Of niet een frissche jeughd, een wackre en heldre maeghdGa naar voetnoot126
In aengenaemheid zelf de zonne gaet te boven?
| |
[pagina 510]
| |
Of kostelijcker bloem, in 't puick van alle hoven,
Gevonden word als dees, daer Pol nu 't oogh op slaet?
130[regelnummer]
Om haer is 't dat hy peynst, al waer hy gaet of staet:
Het zy het morgenrood verlicht de groene kruiden;
Het zy de groote toorts de hoofden braed in 't zuiden;
Het zy die achter duin in 't zoute water zinckt;
Of ons by nacht ontschuilt, en voor een ander blinckt.
135[regelnummer]
Hy heeft geen ander hart als 't harte van zijn joffer.
Versuft hy, daer het loof hem voor de zon bescharmt,Ga naar voetnoot137
Hy ziet hoe groen 't geboomt malkanderen omarmt,Ga naar voetnoot138
Den lindeboom den Yp, den wilgetack den elzen;Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Hy wenscht terstond zijn lief te kussen en t'omhelzen.
Ziet hy den bloessem aen, zoo liefelijck van lucht;
De maeghdom rieckt hem toe, en zijn beloofde vrucht.
Zoo hy een klaere star ziet flickren in het doncker,
Hy denckt om 't lachende oogh, en 't hemelsche geflonker
145[regelnummer]
Van 't minnelijck gezicht, en 't zuiver diamantGa naar voetnoot145
Dat in haer aenschijn gloeit. hy smoort van heeten brand.
Zoo hy twee paerden ziet een' zelven wagen trecken;Ga naar voetnoot147
Hy denckt om 't zachte juck: en ziet hy treckebecken
Twee duiven op het slagh, niet ongelijck van kuif;Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Hy raest, hy is ontrust, en roept om zijne Dvif,Ga naar voetnoot150
En geeft zich op de vlught, en krijght gezwinde wiecken,Ga naar voetnoot151
En weet waer dat zy is te raeden en te riecken,
En valtze moeielijck, en weetze t'ondergaen.Ga naar voetnoot153
Zy ziet haer vryers trouw en grooten yver aen,
155[regelnummer]
En krijgt genegentheid, en andere gepeinzen,
En wenscht gepaert te zijn: maer 't hart wil t'elckens deinzen,Ga naar voetnoot156
Vit teere bloodigheid, en jeughdelijcke schaemt;
De rechte blozentheid die zoo een maeghd betaemt,Ga naar voetnoot158
En schooner is dan 't rood op haer ontloke wangen.
160[regelnummer]
De wil zou over slaen, maer blijft in twijffel hangen.Ga naar voetnoot160
Het jawoord, dat de gunst te met na voor toe drong,
Is rijp en in den mond, maer 't hapert op de tong,Ga naar voetnoot162
En kan 'er qualijck uit. doch wat baet tegenstryen?
| |
[pagina 511]
| |
Wie met den hemel vrijt, die heeft voorwind in 't vryen,Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
En raeckt de haven in behouden met gemack;
Gelijck dees Bruigom deê, doen zy het jawoord sprack,
En met een' zucht ontfing zijn aengebode trouwe,
En aen zijn zijde ging, gelijck zijn echte vrouwe.
Leef lang, geluckigh paer, en bezigh uwen tijd,
170[regelnummer]
En treck getroost te velde in dezen eersten strijd,Ga naar voetnoot170
En mengel onder een triomf en nederlaegen:
Ghy zult hier over smart noch over wonden klaegen.
Het is een lieve lust, die nimmermeer verveelt.
Wie vreest voor zulck een dood, die 't eeuwigh leven teelt.
175[regelnummer]
Nu droom niet anders dan van harten te verovren.
De zoete koele May bestroit uw bed met lovren,
En bloemen zonder tal, en lacht u vrolijck aen.
De zon, om uwent wil, zal spader onder gaen.
De schaemte heb hier uit, en moet geen kaecken verwen.Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Ga mengel bloed met bloed, en Pollen en van Gerwen.
Daer volge, beurt om beurt, een dochter na een' zoon.
De liefde is geen last, zy is haer eigen loon.
Ick zie den erfgenaem den kleenen Pol geboren,
Eer negenmael de maen verwisselt haeren horen.
185[regelnummer]
Ick zie hoe grootvaêr 't kind vast kust, en wel gemoedGa naar voetnoot185
In bey zijn armen vat, en met dees woorden groet;
Terwijl de traenen vast van blyschap staen en hangen
In d'oogen en op 't vel der rimpelige wangen:
De Roomsche Pol en was noch kon zoo bly niet zijn,Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Doen hem geboren werd het zoontje Salonijn,Ga naar voetnoot190
Waer op Augustus zwaen de goude tijden spelde,Ga naar voetnoot191
Als ick met deze vrucht, het leste dat my quelde.Ga naar voetnoot192
Mijn lang gewenschte neef, Gods wille moet geschien.
Hy hael my in zijn rust, nu ick u heb gezien.Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
De wereld viel te kleen, en zat te naeuw verdrongen,
Zoo d'oude niet en weeck, en lietze weêr den jongen.
Mijn voorgang zy uw spoor, en word geen weldoen moe.
Aldus spreeckt oude Pol: de jonge lacht hem toe.
I.v.V.
|
|