De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 400]
| |
Vertroostinge aan Geeraerdt Vossivs,aant.Ga naar voetnoot*Kanonik te Kantelberg, over zijn zoon Dionys.Wat treurt ghy, hooghgeleerde Vos,
En fronst het voorhooft van verdriet?
Beny uw soon den hemel niet.Ga naar voetnootvs. 3
De hemel treckt. ay, laat hem los.
5[regelnummer]
Ay, staack dees ydle tranen wat,
En offer, welgetroost en bly,
Den allerbesten vader vry
Het puick van uwen aartschen schat.
Men klaaght, indien de kiele strandt,
10[regelnummer]
Maar niet, wanneerse rijck gelaên,
Vit den verbolgen Oceaan,
In een behoude haven landt.
Men klaaght, indien de balsem stort,
Om 't spillen van den dieren reuck:Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Maar niet, soo 't glas bekoomt een breuck;
Als 't edel nat geborgen wordt.
Hy schut vergeefs sich selven moe,
Wie schutten wil den starcken vliet,Ga naar voetnoot17-18
Die van een steile rotse schiet,
20[regelnummer]
Naar haren ruimen boesem toe.Ga naar voetnoot17-20
Soo draait de weereldkloot; het syGa naar voetnoot21
De vader 't liefste kindt beweent:
Of't kindt op vaders lichaam steent:
De doodt slaat huis noch deur voorby.Ga naar voetnoot24
| |
[pagina 401]
| |
25[regelnummer]
De doodt die spaart noch soete jeughdt,
Noch gemelicken ouderdom.
Sy maackt den mont des reedners stom:
En siet geleertheit aan noch deught.
Geluckigh is een vast gemoedt,
30[regelnummer]
Dat in geen blijde weelde smilt,Ga naar voetnoot30
En stuit, gelijck een taeie schildt,Ga naar voetnoot31
Den onvermybren tegenspoedt.
|
|