De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 377]
| |
Olyftack aan Gvstaaf Adolf,aant.Ga naar voetnoot*Om sijne Majesteit te bewegen datse Keulen, mijn geboortestadt, verschoone.'t Wild vogelkijn dat singt, daar 't onbeknipt is:Ga naar voetnootvs. 1
Al d'ope lucht is mijn;
Noch steent het, om te sijnGa naar voetnoot3
By 't lieve nestje, daar het uitgekipt is.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Ick meed: hoewel mijn blyde geest vaart speulen,Ga naar voetnoot5
Daar draaiboom sluit nocht heck;Ga naar voetnoot6
Een heimelicke treckGa naar voetnoot7
Verleit het hart naar mijn geboortstad Keulen.Ga naar voetnoot8
Daar heb ick eerst om honigh uitgevlogen,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Ontrent den blonden Rijn,Ga naar voetnoot10
Beplant met Rinschen wijn;
En als een bie violendau gesogen.Ga naar voetnoot12
Vit dit geboortsogh word mijn sorgh geboren,Ga naar voetnoot13
Nu 't Sweedsche vaandel vlieght
15[regelnummer]
Daar ick ben opgewieght:Ga naar voetnoot15
Nu 't grof geschut vast dondert in mijn ooren.Ga naar voetnoot16
Hoe wensch ik, als een Rijnswaan, Mars t'ontmoeten,Ga naar voetnoot17
En met de borst in stroom,
Aldus door sang sijn toom
20[regelnummer]
Te temmen, langs het stof van paardevoeten!
| |
[pagina 378]
| |
De sware smack van Tyrus trotse muuren
Deê zidderen in 't rond
Den Asiaanschen grond,
En schreeuwde, dat 'er niets gemaackt is om te duuren.Ga naar voetnoot21-24Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
't Verslegen Sion laat sijn schilden hangen.Ga naar voetnoot25
Het heiligh Priesterdom
Sich statigh toereed, omGa naar voetnoot27
Den dappren triomfeerder wel t'ontfangen.
Hy naackt in 't end: Iaddus treed hem tegen,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Met Godgewijde pracht
Van 't Kerckelijck geslacht,Ga naar voetnoot31
Om den gesteurden veldheer te bewegen.Ga naar voetnoot32
De jonge krijghsheld blijft verwondert staren
Op 't priesterlick gewaad;
35[regelnummer]
En 't goddelijck çieraadGa naar voetnoot35
Sijn bittre wraack verweldight tot bedaren.Ga naar voetnoot36
Hy leest Iehovaas dieren naam gesneden
In 't voorhoofd, op den hoed.
Hy siet der steenen gloed,
40[regelnummer]
Den glans van goud en purpere offerkleeden.
Ootmoedigh stijght hy van den hoogen paarde.
En eert den priester Gods,
En Salems tempelrots,Ga naar voetnoot43
Met neigend hoofd en afgeleiden swaarde.
45[regelnummer]
Hierusalem, bekleed met groene meyen,Ga naar voetnoot45
Hem feestelijck begroet;
Terwijl hy met sijn stoet
Op Davids burgh sich vreedsaam laat geleyen.Ga naar voetnoot48
So vreedsaam wensch ick dat met fluit en cyter
50[regelnummer]
Mijn Rijcksstad u onthaal,Ga naar voetnoot50
Met geestelicke praal,
En Roomschen bisschops staf, en witten myter:Ga naar voetnoot52
| |
[pagina 379]
| |
Dat sy niet swijm voor uwen rooden stander;Ga naar voetnoot53
Maar hou haar verwe braaf,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
En groet u, ô Gustaaf,
Als een van God gedreven Alexander.Ga naar voetnoot56
Ghy sult haar grijsen ouderdom verschoonen,
Wanneer sy heusch en mildGa naar voetnoot58
V toont den wapenschild,
60[regelnummer]
Het bloedigh veld, gewijd met goude kroonen.Ga naar voetnoot60
Dat 's d'eeuwige eer der Perssiaansche Wijsen,Ga naar voetnoot61
Die met geschenck en stem,
In 't nedrigh Bethlehem,
Den grootsten koning offeren en prijsen.
65[regelnummer]
Dat 's 'tjammerteecken, dat haar oude straten
Gedoopt zijn so verwoed
In 't kuische maaghdenbloed,
Vergoten van Barbarische soldaten.Ga naar voetnoot68
Ghy sult, als eertijds Francksche en Hunsche rottenGa naar voetnoot69
70[regelnummer]
En woedende Attyla,
Niet sluiten uw gena;
Maar harten winnen door bedaarde Gotten.Ga naar voetnoot72
So word aldus uw zege niet besprokenGa naar voetnoot73
Van 's dichters scharpen stijl:Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Hier heeft de Gotsche bijl
Den Agrippijnschen arbeid afgebroken.Ga naar voetnoot76
So sweeftge boven Alexanders vlercken,Ga naar voetnoot77
Die Pindars wooning stut;
Daar mijn gesang beschutGa naar voetnoot79
80[regelnummer]
Een stad vol volcks, vol kloosters, en vol kercken.
|
|