De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 307]
| |
[pagina 308]
| |
VAN 1630. AFGEDRUKT NAAR DE TEKST VAN DE eerste uitgave in folio (Gedruckt in Vrystadt 1630), waarvan 't titelblad hiervoor typografies is nagevolgd, behalve dat de Latijnse motto's in de oude uitgave aan de keerzijde van het eerste blad staan. Unger: Bibliographie, nr. 186.
De vertaling van deze aanhalingen luidt:
Zoveel rampen heeft de Godsdienst kunnen teweegbrengen. (Lucretius De rerum natura I, 101).
Ach, wat zijn de geesten van de priesters onwetend! Wat baten geloften en heiligdommen de in razernij verkerende? (Virgilius' Aeneis IV, 65).
De woede van het gemene volk komt daaruit voort, dat iedere streek de goden van zijn naburen haat (Juvenalis XV, 36). | |
[pagina 309]
| |
Harpoen aen Ionckheer Landeslot, Heer van Vryburgh.Ick heb, heer Landeslot, doorreysend uw gebied,Ga naar voetnootvs. 1
Daer menighmael vernacht, en veel van Godefried,Ga naar voetnoot2
Den preker van uw vleck, de boeren hooren roemen,Ga naar voetnoot3
Wiens lof sy met geen' kunst behoefden te verbloemen.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Wie vond in deeghlijckheyd oyt sijns gelijcken meer?
Gode offerde hy sijn' dienst', sijn' trou aen sijn' landsheer,
En bragt dat woeste volck tot deughdige bekeering,Ga naar voetnoot7
Door voorgang eer dan door sijn' ongetoyde leering.Ga naar voetnoot8
Sijn woord was eveneens als een gesegend saed.Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Hy was der sielen sout. noyt moeyde hy sich met staetGa naar voetnoot10
Of weerlijcke heerschappy. het licht blonck wt sijn leven.Ga naar voetnoot11
Al wat de bybel leert stond in sijn hart geschreven:
Ia sijn godvruchtigh hart, dat was der deughden kerck.Ga naar voetnoot13
Wat drempel hy betrad, daer bleef een heyligh merck.Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Sijn mond was troostelijck den aengevochten bedde.Ga naar voetnoot15
Wat onlust reesser, dien hy niet met wijsheyd redde?Ga naar voetnoot16
Baldadigheyd nam af, soo ras hy trad op stoel,Ga naar voetnoot17
Gereghtigheyd die groeyde, en pleyters werden koel.Ga naar voetnoot18
De kroegen stonden leêg. geen mes werd wtgetrocken.
20[regelnummer]
d'Opreghtigheyd des mans klonck luyder als de klocken.Ga naar voetnoot20
Hy was vernoeght in 't kleen, gewilt by arm en rijck,Ga naar voetnoot21
En stondse bey ten dienst. sy golden hem gelijck.
| |
[pagina 310]
| |
Men sagh hem selden aen der rijcke lieden disschen:
Wel moght hy wit sien, maer vermyde d'argernissen.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Soo lang sijn leven duurde hing 's vollecx hart aen God,
En 't was gehoorsaem sijnen vryheer Landeslot.Ga naar voetnoot26
Hoe wenschelijck sou 't sijn voor landen ende steden,
Indienmen nu 't geloof niet na spitsvondigheden,
Die luttel stichten, ging waerdeeren al te bot,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
(Verkeertheyd is 't van 't minst te maecken 't hooghste lot)Ga naar voetnoot30
Maer na'et beleven: daer soo veel is aen gelegen,Ga naar voetnoot31
Dat niemand sonder dit kan erven Christus segen.Ga naar voetnoot32
Gewis had Godefried de waerheyd soo gevat,
En hierom woeckerde hy met yver om dien schat.Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
't Getal dat socht hy min, met bidden en met wenschen,Ga naar voetnoot35
Als 't pit en merreg van ter deughdgesinde menschen,Ga naar voetnoot36
En drong op 't weeten niet soo vierigh, als op 't doen.Ga naar voetnoot37
Dat was de rechte melck om heylgen op te voen.
Waer sulcke voesters sijn, daer bloeyen d'ondersaeten:
40[regelnummer]
Daer hoeft de grootste stad geen wachthuys vol soldaeten,Ga naar voetnoot40
Om huysbreck, plondring, moord, en stokebranderyGa naar voetnoot41
Te blusschen binnen muurs, of sielentyranny:Ga naar voetnoot42
Daer word de Godsdienst niet gevordert, met luyd krijten,Ga naar voetnoot43
Om 't arm eenvoudigh volck in rotten te doen rijten:Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Daer waecken, om een' tong soo veele spiessen niet:Ga naar voetnoot45
Maer yeder burger wacht op 't geen sijn heer gebied,Ga naar voetnoot46
En voor 't gemeene best quijt sich een yeglijck Christen:
Als in d'Aposteleeu, die laegen kent noch listen.
De kerck is als een' koy vol lamren, als een korf
50[regelnummer]
Vol tortelduyven, daer d'onnooselheyd om storf.Ga naar voetnoot50
Maer zedert Wolfaerd sloegh sijn' klaeu in d'oeghst des heeren,Ga naar voetnoot51
Veraerden de gemoên in baerelijcke beeren:Ga naar voetnoot52
| |
[pagina 311]
| |
Dat heught heer Landeslot noch heden desen dagh.Ga naar voetnoot53
Wat dagh verlieper, dat hy niet sijn hartseer sagh?
55[regelnummer]
De landlie maeckten van hun' heerschappen tyrannen,Ga naar voetnoot55
En tegens 't overhoofd was 't lichaem ingespannen,Ga naar voetnoot56
De leden onderling te jammerlijck verdeelt,Ga naar voetnoot57
En wtgewischt, in 't hart, Gods heerlijck evenbeeld:
Dat Godefried, met smart en arbeyd, daer in druckte.Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Elck riep: dat 's u: dat 's mijn. elck grabbelde en elck pluckte:
Dies oude Karsten, die hierom sijne handen wrong,Ga naar voetnoot61
Kreet: wat al boos vergif verspreyt een' paepetong!Ga naar voetnoot62
En 't was waerachtigh waer. wie kan de waerheyd laecken?
Dat allerkleenste lidt beschickt wel groote saecken:Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Gelijck de slimme slang, in 't heyligh Paradijs.
Wie 't in den wind slaet, word het t'sijner schade wijs:Ga naar voetnoot66
Dies loven wy met recht den wackren heer van Schagen,Ga naar voetnoot67
Die toomt den voerman, voor het hollen van den wagen,Ga naar voetnoot68
En maeckt hy 't hem te grof, hy besight self de sweep,
70[regelnummer]
En graeut eens: bengel hou! flus krijghje van de leep.Ga naar voetnoot70
Hy leert den leeraer wt een ceêl sijn' schuld bekennen,Ga naar voetnoot71
Soo word hy handelbaer, en kan de paerden mennen
Op 't Euangelisch spoor. wat schiet den man te kort,Ga naar voetnoot73
Die soo demoedigh, en ten lesten saligh word?Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Hy leert hem, na sijn staf is, springen, en niet verder:Ga naar voetnoot75
Dus is de Schager heer sijn eygen prekers harder.
Rechtschapen edelman, hoe edel is uw' siel!
Hoe luysterscharp uw oor, op 't rollen van het wiel.Ga naar voetnoot78
Al wordmen wtgeluyd voor godeloosen schellem:Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Soo schold Datheen wel eer den wijsen held prins Welhem.Ga naar voetnoot80
De lasterkunst valt licht: de botste kanse best.
| |
[pagina 312]
| |
Doen weeldigh Vlaendren was beseten van die pest,Ga naar voetnoot82
Ontsteecken door den stanck van weynigh' boose prijen,Ga naar voetnoot83
Verstorf de welvaert, en de staet geraeckte aen 't glijen:Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Tot dat de graeflijckheyd sat deerelijck gestrand.Ga naar voetnoot85
Dit streckt een' heldre baeck, gelijck een schip op 't sand.Ga naar voetnoot86
Dies laet, heer Landeslot, den breydel niet meer glippen:
Maer muylband Wolfaerds al te lasterlijcke lippen.
Want soo hy u niet vreest, soo ziddert ghy voor hem.
90[regelnummer]
Wanneer uw blixem suft, soo dondert sijne stem,Ga naar voetnoot90
En weckt een onweer, eer het plompe sinnen mercken,Ga naar voetnoot91
Dat op het land een' zee gaet boven alle kercken,Ga naar voetnoot92
En ghy verlaeten en vermeestert sit aen 'troer,
Dit wist de Stuurman, die met jonckheer Robert voer,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
En met sijn' meestren doen waer over boord gesprongen,Ga naar voetnoot95
Had hy niet ree geweest voor putger en kocxjongen.Ga naar voetnoot96
Men berreght schip en goed, door oeffening van tucht:Ga naar voetnoot97
Want d'ongebondenheyd is wonder nau van lucht,Ga naar voetnoot98
En scharp van snof en reuck, als sommigh slagh van dieren,
100[regelnummer]
En weet haer' moed hier na te stracken en te vieren.Ga naar voetnoot100
Veel' dingen sijn wel nut, maer al en is 't niet fraey.Ga naar voetnoot101
Een huys verciert is met een' schoonen papegaey,
Maer snatert hy te veel, hy is gelijck eene aecxter,
En moeylijck voor 't gesin, gelijck een' vuyle kaecxster.Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Een woord te sijner tijd geuyt, in suyvre tael,
Een gulden appel is, in eene silvre schael.
De wijse weeghtse als goud. qua klap bederft goe seden.
Dit treft vernaemlijck, die in 't openbaer sal reden,Ga naar voetnoot108
En rekent dat hy sal den reghter rekning doenGa naar voetnoot109
110[regelnummer]
Van elck ontuchtigh woord. nu braecktmen rijp en groen,Ga naar voetnoot110
Op wettige overheen, ja selfs op alle grooten,
Op nabuurkoningen, 's lands trouwe bondgenooten:Ga naar voetnoot112
| |
[pagina 313]
| |
Een' lastering soo dier den Christen mond verboôn.Ga naar voetnoot113
Hoe gortigh 't varcken sy, men roept: al schoon, al schoon,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Al suyver Christendom, met heyligheyd behangen:
En 't hart een stinckpoel is, vol padden en vol slangen.
Men dringt sijn' naesten van den oever, om een punt,Ga naar voetnoot117
En elck sijn' medechrist de saligheyd misgunt.Ga naar voetnoot118
't Geschil wort groot geschat, 't is menighmael een kleentje.
120[regelnummer]
In 't ydel beckeneel daer rammelt steentje beentje.Ga naar voetnoot120
En hierom sluytmen voor een' andren 's hemels poort,Ga naar voetnoot121
En die in eer wil staen moet trecken aen die koord.Ga naar voetnoot122
De schemeringen sijn verlegen met de klaerheyd.Ga naar voetnoot123
Het minste stipken heet noodsaeckelijcke waerheyd.Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Geveynstheyd speelt haer' rol op 't geestelijck tooneel.
Het weerlijck dooptmen met den naem van Gods krackeel.Ga naar voetnoot126
Wat kan de lamren rock al huychelaers verschuylen!
Maer datter wolven sijn, barst wt wanneer sy huylen,Ga naar voetnoot128
En jancken over kruys en misselijcke pijn,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Om dat tot 's andren rust sy wat geteugelt sijn,
En volgens hunnen aerd geen' wreedheyd kunnen plegen.
De naemen van party wt 's levens boeck te veegenGa naar voetnoot132
(Indien hun deese maght van boven is vertrout)
Waer billijck hun genoegh. nu maeckt die waen hen stout,Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Om sulck een' balling van den aerdboôm noch te weeren,
Dien 't onvervalschte boeck de voetbanck noemt des Heeren.Ga naar voetnoot136
Wie schreyt niet die dit hoort, of lacht sich slap en moe?
't Is seker, roept 'er een, 't behoort ons alles toe.
't Geloof is erfgenaem van weereldlijck en geestlijck,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
En wie dit niet begrijpt, leeft luttel min als beestlijck.
| |
[pagina 314]
| |
Ick ken de Pausen wel, die Vranckrijck deelden wt,Ga naar voetnoot141
En schatten 's Konings erf op predikantenbuyt:Ga naar voetnoot142
Maer 't is Rochel in 't end vry bitter opgebroken.Ga naar voetnoot143
Niet datwe met haer' val de tanden willen stoken:Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Maer toonen, hoemen door verblindheyd steygren darGa naar voetnoot145
In top, om bet vermaert te sijn als Lucifer,Ga naar voetnoot146
Die, van des hemels trans, tot in den afgrond storte,
Doen God de dartelheyd van sijne wiecken korte.Ga naar voetnoot148
Noch heeten 't yveraers, en die 't wel gade slaen,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Sien vorstendommen door dien yver ondergaen.
Al hun betrouwen is een' hollende gemeente,Ga naar voetnoot151
Wiens oproer sit in 't bloed, in 't merregh van 't gebeente.Ga naar voetnoot152
Van haer was d'oirsprong, en van haer beduchtmen 't end,Ga naar voetnoot153
't En sy een wijs geval de saeck ten besten wend:Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
't En sy dees' barsse stof gemengt werd met yet smedighs,Ga naar voetnoot155
Om die te vlyen tot wat dienstighs en wat vredigs.Ga naar voetnoot156
O.M.P.
|
|