Van 1628. Afgedrukt volgens de tekst van Vondels Verscheide Gedichten 1644, blz. 74.
Behalve dat de zending van Laurens Reaal naar Denemarken (zie gedicht en aantekeningen op blz. 110) mislukte, doordat koning Christiaan liever vrede sloot met de keizer, leed Reaal op de terugreis schipbreuk en kwam ongelukkigerwijze in Jutland terecht, dat door de keizerlike troepen bezet was. Hij werd gevangen genomen en naar Praag gevoerd, gelijk Vondel zegt in vs. 125 van zijn Brief aen den Drost (zie blz. 191). Hij zat daarna lang gevangen te Wenen. Zijn Amsterdamse vrienden deden ijverige pogingen om hem te bevrijden, wat eerst in Maart 1629 door bemiddeling van de paters Jezuïeten te Wenen gelukte. Vondel zal deze Bede geschreven hebben na de thuiskomst van zijn Deense reis.
Herinnering aan de samenwerking met Hooft en Reaal in hun ‘letterkunstige vergadering’ van 1621, waar Brandt van vertelt, toen ze gezamenlik ‘handelden van d'eigenschappen der moederlyke taale’.