De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
Brief Aen den Drost van Muyden,
| |
[pagina 188]
| |
Hoe ongelooflijck 't schijnt te stuyten dit geweld,
Dat van den Donau af komt bruysen in de Belt,
En afspoelt soo veel lands, en uytroyt soo veel' troonen.
Der Duytschen sluymering, gezart door 't schendigh hoonen,Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Ten lange lesten eens opwaecken sal tot wraeck.
Wy hebben allerley gepeynst op dese saeck:
En gaende, op onse reys, in Nedersaxen dwaelen,
Door bosschen droef van loof, en schel van nachtegaelen.Ga naar voetnoot28
Uyt vreese van gevaer gesterreckt met geley,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Gebeurde my wat vreemds, ten ende was de May.
De nuchtre dageraed met sijn' saffraenden luysterGa naar voetnoot31
Allengs in't Oosten rees, en mengde licht en duyster:
Het was nocht dagh nocht nacht, maer dagh en nacht te gaêr:Ga naar voetnoot33
De beecxkens in het woud die ruyschten silverklaer:
35[regelnummer]
Oock ruyschte blad en lof om 't kraecken van den waegen,Ga naar voetnoot35
Getroffen van een koelt, de voorbo van het daegen:
Wanneer op 't onvoorsienst, ter zijden uyt den bosch,Ga naar voetnoot37
Een' achtbre vrou vooruyt komt stooten met haer ros;Ga naar voetnoot38
Bestuwt met eenen stoet van hertogen en graeven,
40[regelnummer]
Die, aen haer' trou verplicht, sich meê ter vlucht begaeven.Ga naar voetnoot40
Soo ras sy ons verneemt, 't is onraed, roeptse, wend.Ga naar voetnoot41
Se wil flucx wenden, eerse vriend of vyand kent.
Wy roepen: wieghe zijt hou stand, en wilt niet schroomen
Nocht schricken voor die geen', die eerst uyt Holland komen,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Tot niemands achterdeel, stand houd sy op dat woord,Ga naar voetnoot45
En schijnt vermaeckt, so ras sy Holland noemen hoort,Ga naar voetnoot46
En naerdert ons' karros hieromme niet te luyer.Ga naar voetnoot47
Haer aenschijn toontse, door het vlijen van den sluyer,Ga naar voetnoot48
En wischt met d'ander hand haer' oogen rood van druck.
50[regelnummer]
Wy spreecken: eedle vrou wat woedend ongeluck,
Wat onheyl jaeght u hier, langs buytenbaensche paden,Ga naar voetnoot51
In naere schemering? ach! steentse, ick ben verraden.Ga naar voetnoot52
De Duytsche Vryheyd vlied den bodem van het rijck.
Waer raecktmen strandewaert? wy soecken algelijckGa naar voetnoot54
| |
[pagina 189]
| |
55[regelnummer]
Te paerde door de zee ons selleven te redden.Ga naar voetnoot55
Mijn rust is hier gesteurt op haer' geruste bedden.
Waer vinden wy het vleck, dat in de duynen leyt,Ga naar voetnoot57
De wereld door vermaert door heldendapperheyd?
Daer eer mijn Welhem heeft in't harrenas gebloncken
60[regelnummer]
En Spanjen, doen het was so godvergeten dronckenGa naar voetnoot60
Van 't Peruaensche bloed, geleert, hoe kleen het zy,Ga naar voetnoot61
't Geen stuyten kan den scheut der Christe Monarchy.
Ick kon my selve traegh tot ballingschap verpijnen,Ga naar voetnoot63
Voor dat graef Rudolfs geest bebloed my quam verschijnen,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Ter middernacht, daer ick mijn' leden had gestreckt.
Mevrouwe, sprack hy, sooghe noyt waert opgeweckt
Door oorlooghsrampen en bebloede nederlaegen,
Door moordgeschrey en landbederfelijcke plaegen,Ga naar voetnoot68
Soo weck u eens de moord soo wreed aen my gepleeght,
70[regelnummer]
Die allen overlast en wreedheyd over weeght.Ga naar voetnoot70
Waer sal oprechte trou voortaen sich op verlaeten?
'k Ontsloot mijn' graeflijckheyd aen Oostenrijcks soldaeten,Ga naar voetnoot72
En vierdese den toom, als waer ick aller slaef.Ga naar voetnoot73
Een ander had de daed, en ick den naem van graef.Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Ick ben gesworen heer, een vreemde steltme wetten.Ga naar voetnoot75
Men troontme onnoselijck, op schellemsche bancketten.
Men moord my, onder schijn van onderling krackeel.
Uytheemschen vangen 't aen: de landsheer boet het scheel.Ga naar voetnoot78
Mijn graeflijck bloed besprengt mijn' erfelijcken acker.
80[regelnummer]
En lust u 't slaepen noch? en wordghe noch niet wacker?
Ga bergh u onder 't dack, terwijl het onweer ruyscht,Ga naar voetnoot81
Daer nu een jongling vrijt den vrydom met sijn' vuyst.Ga naar voetnoot82
Van ouds is 't al gespelt dat Duytschlands moed sal swijcken:Ga naar voetnoot83
De Vryheyd over Rijn, voor eenen tijd lang, wijcken,
85[regelnummer]
Soo lang tot Holland, met sijn' bondgenooten, haer
Weêr setten sal met kracht en staci op 't autaer:
| |
[pagina 190]
| |
Dan sultghe blincken, by u welkome onderdaenen.
Op op, en troost mijn' bruyd, die druckigh smilt in traenen.Ga naar voetnoot88
Hier meê verdween de geest. het spoocken was gedaen,
90[regelnummer]
En ick met desen sleep begaf my herwaert aen.Ga naar voetnoot90
Soo spreeckt d'eerwaerde vrou, en breeckt haer' klacht met nocken,Ga naar voetnoot91
Ten diepen boesem met veel suchtens uytgetrocken.
Ick tot medoogen van soo groot een ramp geparst,
Heb naulijcks antwoord ree, of 't heele bosch dat barst
95[regelnummer]
Van dreun en donder, brand en blixem der musketten,
En galmt van wapenklanck van tromlen en trompetten.
Een yeder vlught sijns weeghs. de vreese voor gevaer
Soeckt troost aen yslijckheen. geen schuylhoeck is te naer.Ga naar voetnoot98
Hier klaegh ick: Heer, hoe lang, hoe lang hebt ghy besloten
100[regelnummer]
Den aerdboôm tot een' roof te geven aen de grooten,
Wier staetsucht 's vollecks vleesch als roest het yser vreet?Ga naar voetnoot101
D'onschuldige gemeent die staet op bloed en sweet
Hun' overdwaelsche pracht. om met een pop te prijckenGa naar voetnoot102-103Ga naar voetnoot103
De wijde wereld word een kerreckhof vol lijcken,
105[regelnummer]
Vol rottings en vol stancks. hoe tref ick hier uw doel?Ga naar voetnoot105
Dit sietghe van omhoogh, en draeght u traegh en koelGa naar voetnoot106
In 't straffen der misdaên en gruwelijcke stucken.
Fortuyn die schakelt staegh een' reecks van ongelucken,
En schroeft hier door in top de mindre mogentheen,Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
En 't opgeschroefde weêr stort schielijck naer beneên.
Wat sal van dese saeck besluyten 's menschen sotheyd?Ga naar voetnoot111
't Behaeghde u rust alleen te stellen in uw' Godheyd,Ga naar voetnoot112
Op datmense in u soeck, en d'ydelheen veracht,Ga naar voetnoot113
Die Heraklijt beweent, en Demokrijt belacht.Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
O onbeweeghlijcke as! om wie de dingen draeyen,
Die van geen' roering weet, wat stormen dat'er waeyen,Ga naar voetnoot116
Verleen mijn' ziele rust in uwe vastigheyd;
Terwijl het aerdrijck hier mijn' voeten vrede ontseyt.
Soo spreeckende ick bedaer, en ga mijn' reyse spoeijen.
| |
[pagina 191]
| |
120[regelnummer]
De minste ritsling doet de vreese dubbel groeijen.
Dan wensch ick veyligh t'huys te rusten by mijn' vrou.
Dan nijpt mijn broeders lijck mijn teeder hart met rou.Ga naar voetnoot122
Dat weyt mijn geest met u in heylghe Poësye.
Dan bid ick, dat Reael geweld nocht tyrannyeGa naar voetnoot124-vlgg.
125[regelnummer]
Bejegen, nu men hem naer Praegh gevangen voert,
Wiens schipbreuck 't vaderland en u en my ontroert.
Ick hoop wy sullen hem behouden noch aenschouwen,
Die met een heldenstuck mijn' Poësy sal bouwen:Ga naar voetnoot128
Beveeltmen my dan 't rijm, 'k beveel u 't rijmeloos,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Wiens pen der Vrancken held deed leven voor altoos.Ga naar voetnoot130
In de Sont. 1628.
I.V. Vondelen.
|
|