Die ons poëten vreesen deed';
En hangen die, als wapen, veur
15[regelnummer]
Op dat dit volckje blint en manck,
Wat geven wy de kleuren schijn,
De Preeck-stoel lacht de Dichters uyt,
't Volck eeren doen hun Overheen,
Wanneer hy Burgemiesters scheet
Die seyt het aen geen beesten voort.
|
-
voetnoot*
- Van 1628. Afgedrukt volgens de tekst in Poesy, Het tweeden Deel. Den tweeden druck (1647), blz. 184. Volgens een aantekening in Brandt's uitgave van Vondels Poëzy II, blz. 180 werd dit gedicht in Februarie 1628 vervaardigd.
-
voetnoot5
-
Parnassus neck: de top van de dichterberg.
-
voetnoot6
-
bruyt: plaagt, kwelt; Classis-geck: Jan Willemsz. Bogaert, die zich naar de Classis had laten afvaardigen.
-
voetnoot7
-
bystre wegen gaen: verkeerde paden inslaan (vgl.: het spoor bijster zijn).
-
voetnoot9
-
Luyt: een Amsterdamse advokaat, die Vondel in de Palamedes-zaak bijstond; Koster: Dr Samuel Coster; Victoryn (of Vechters): de bekende vriend en raadsman van Vondel.
-
voetnoot10
-
Malsen: Thomas van Malsen, de vermaarde toneelspeler en ‘penseelschrijver’; pictor: schilder.
-
voetnoot11
-
dreet: synoniem van veest (vgl. Mnl. driten).
-
voetnoot14
-
De donderdaachsche Papendeur: deur van het consistorie, dat te Amsterdam elke Donderdag vergaderde. Tevens woordspeling met donder.
-
voetnoot16
-
wat zijn wy wint en stanck: wat zijn wij eigenlik verdorven.
-
voetnoot17-18
- Wat geven wij een mooie schijn aan dingen die waardeloos zijn (leuren: prullen, beuzelingen).
-
voetnoot20
-
hy: de Preeckstoel, d.w.z. de predikant; selfs: zelf; guyt heeft in de 17e eeuw een ongunstige betekenis: schelm, bedrieger, huichelaar. Ook licht moet hier in ongunstige zin opgevat worden als: onbetrouwbaar (Ned. Wdb. VIII, 1948).
-
voetnoot21
- Als men tenminste mag spreken van ‘guyten’ bij hen, wier gedichten (tover-reen: machtspreuken) tot strekking hebben....
-
voetnoot23
-
sotte zielen broen: de mensen het hoofd op hol brengen (letterlik: gekke geesten verwekken).
-
voetnoot24
-
die botte fielen: de leden van 't consistorie.
-
voetnoot25
-
malle Ian: J.W. Bogaert, het ‘malle ventje’ van Rommelpot, vs. 145; klauwen zal hier opgevat moeten worden in de Z.-Ned. betekenis: met opengespreide handen naar iets grijpen (Antws. Idioticon), dus in dit verband: aanhalen.
-
voetnoot26
-
speelde vrouwen dach: Op Vrouwendag had de verkiezing van de wethouderschap plaats. Dit slaat dus op de intriges van deze oudschepen in voorafgaande heimelike samenkomsten om de aanhangers van de kerkelike partij gekozen te krijgen. Daarom wordt spottend gezegd, dat hij daar Burgemiesters en Schepens scheet (vs. 28). (Vgl. hierover A. Hallema in De Nieuwe Gids, April 1929).
-
voetnoot27
-
sijn Priester: wie hiermee bedoeld wordt, is mij niet duidelik.
-
voetnoot29
-
op die greep geleert: in die kunst ervaren.
-
voetnoot30
-
al: alsof (Ned. Wbd., I, 88); met zeep gesmeert: zinspeling op zijn zeepzieders nering.
-
voetnoot31
-
Doorentje: dat dit een verkleinwoord zou zijn van door: gek (Ned. Wdb. III, 2908) lijkt mij, ook wegens de verbinding met geck, niet waarschijnlik. Schuilt er een eigennaam achter?
-
voetnoot32
-
Dam: als zetel van het stedelik bestuur; Toorentje: van het Stadhuis: vergaderplaats van de Burgemeesters.
-
voetnoot33
-
Vinck: propoost der schutterij ‘die zeer vrolyk van geest was, en gewoon zyn oordeel over zodanige Handelingen vryelyk t'uiten’ (A.). De betekenis van de beide laatste regels is mij niet duidelik. Met de geesten zouden de rederijkers bedoeld kunnen zijn. In de Amersfoortsche uitgave staat onder dit gedicht het jaartal 1629.
|