De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
[Gedichten]De haven
| |
[pagina 176]
| |
25[regelnummer]
Moet ick, sucht hy, als veel harten
Oock besuuren uwen haat?Ga naar voetnoot26
Blixem, die met duisend smarten
't Heerlick bloeiend Duitschland slaat.
Moet ick 't kostelixte pand
30[regelnummer]
Door gevarelicke vlagen
Vwent halven angstigh wagen,
Over zee en over land?
En mijn weelde en wellust missenGa naar voetnoot33
In het quickste mijner jeughd?Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
In dees Noordsche duisternissen,
Daar mijn son my niet verheught?Ga naar voetnoot36
Daar de wreede wintertijd
Schend met vloecken al mijn roemen,Ga naar voetnoot38
Al dees bruiloftlicke bloemen,
40[regelnummer]
Die mijn bed zijn toegewijt.Ga naar voetnoot40
't Bedde, dat my sal gedyen
Tot een doods en droevigh graf.Ga naar voetnoot41-42
Om t'ontgaan een eeuwigh lyenGa naar voetnoot43
Kies ick tijdelicke straf.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Maar wat sterf ick sonder nood?
Is de wegh dan opgedolven?Ga naar voetnoot46
Soeck uw leven door de golven,
Door de paden van de dood.
Naulix krijght hy die gedachten,
50[regelnummer]
Of het woedende ongedultGa naar voetnoot50
Scheept hem, sonder af te wachtenGa naar voetnoot51
Dat de voorwind 't seildoeck vult.
O hoe krachtigh is de liefd,
Die Leander, niet om temmen,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Naar sijn Hero toe doet swemmen.
Sie hoe 't vlot de vloeden klieft.Ga naar voetnoot56
O Neptuin, weest toch genegen
Desen vryer, dienge voert.
Streel hem met bedaarden segen,Ga naar voetnoot59
| |
[pagina 177]
| |
60[regelnummer]
Die door 't minnen is beroert.Ga naar voetnoot60
Maar wy tergen eer den GodGa naar voetnoot61
Aller buien door het bidden.
's Bruigoms siele drijft in 't middenGa naar voetnoot63
Van het wilde woeste lot.
65[regelnummer]
Sie die barrening eens woedenGa naar voetnoot65
Op het aangevochten sand.Ga naar voetnoot66
Och de zeeman wenscht om vloeden
Sonder grond, en vloeckt het land.Ga naar voetnoot67-68
Mèt soo stoot en kraackt het hout,
70[regelnummer]
'tHart des stuurmans kraackt met eenen.
Mèt soo gaat het op een steenen.Ga naar voetnoot71
Elck is hondert jaren oud.Ga naar voetnoot72
En de Bruigom vol ellende
Stroit sijn klaghten in de locht:
75[regelnummer]
Liefste, die u voor sijn ende
Voor sijn dood eens kussen moght.
Willigh willigh sou ick soo
In dien ruimen plas versincken.
Liefst in engren stroom verdrincken.
80[regelnummer]
Bruigoms harten sterven noo.
't Water magh het leven blusschen,
Maar geensins het minnevier.
Moght ick slechs de liefste kussen,
Och ick voer getroost van hier.
85[regelnummer]
Venus hoorde 't suchten ras,
En bewogen door het treuren,
Soo begonse 't schip te beuren
Door de barning, door 't gebas
Van die blaauwe en zeegroen honden,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Die de Noordsche Scylle ophist;Ga naar voetnoot90
Daar veel sielen sijn verslonden;Ga naar voetnoot91
Daar de visscher lijcken vischt.
Eurus adem spande 't seilGa naar voetnoot93
En de hoop van onsen minner,
95[regelnummer]
Die als vrolick zeeverwinner
| |
[pagina 178]
| |
Sagh van verre tot sijn heil
Anna op den oever blaken.Ga naar voetnoot97
Wacker, riep hy, Palinuur,Ga naar voetnoot98
Stier den steven naar dat baken,
100[regelnummer]
Naar mijn Noordstar, naar mijn vuur.
Anna, die van tranen nat,
Docht het meir heeft hem begraven,
Siet hem landen in de haven
Van ons segenrijcke stad.
105[regelnummer]
An grijpt Ian in bey haar armen.
Ian houd An gegrepen stijf,
En sy drucken vol ontfarmen
Mond aen mond, en lijf aen lijf.
Gal met honigh overgoten,
110[regelnummer]
Heiligh bitter, minnaers deel,
't Suur is al voorheen genoten,Ga naar voetnoot111
Gly nu lieflijck door de keel,
|
|