De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 825]
| |
Aanvullingen en opmerkingen door Dr. J.F.M. SterckDl. I blz. 6. De jonge Vondel is blijkbaar langer te Utrecht verbleven dan zijn ouders, om daar de school te bezoeken. Immers de schoolvoorstelling, waarvan hij melding maakt in ‘Het Berecht’ van Salmoneus, en die hij heeft bijgewoond, kan niet gegeven zijn van 1577 tot 1598; wel in 1598, 1599, 1601 en 1606. Zie Het Boek, 1920, blz. 263. Vermoedelijk verbleef hij toen bij de halve zuster van Sara Cranen. De oude Vondel kwam reeds einde 1595 te Amsterdam (Maandblad Amstelodamum, Mrt. 1928, blz. 35).
Dl. I blz. 6. Abram de Craen, die in de boedelscheiding van Sara Cranen van 12 Mei 1637 genoemd wordt, blijkt niet dezelfde te zijn als de dichter A. Pietersz. Craen. Mijn voorstelling, dat deze, die Andries Pietersz. Craen heet, en kaart-afzetter was van beroep, een oom van Vondel zou zijn, is hierdoor dus vervallen, ofschoon hij toch, als lid van de Nederduitsche Academie, Vondels bentgenoot is. (Zie Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk., 1928).
Dl. I blz. 15. Niet al de Schoutens waren aan Vondel verwant. Gerrit Cornelisz Schouten was een broeder van Laurens Cornelisz Schouten, die een ‘cousijn’ wordt genoemd van Vondels vader. Door zijn huwelijk met Susanna Michielsdr. van Vaerlaer van Keulen (15 Juli 1599), een dochter van Michiel Michielsz. van Vaerlaer, was hij aan Vondel verwant. (Mededeeling van Mr. H.F. Wijnman).
Dl. II blz. 5. Het bijschrift van P. Scriverius bij het portret van Rombout Hoogerbeets door Goverd Bassan in 1619 gesneden, dat den dichter een boete bezorgde, terwijl de afdrukken werden vernietigd, en dat Vondel aanleiding gaf tot zijn gedichtje: Op de boeten betaelt door Peter Schrijver, luidt aldus: Talis ab Arctoo redit Hogerbeetsius axe,
Cum sacra legati munia clarus obit:
Talis, Leyda, tuus; talis tuus, Horna, Senator;
Talis, pro patria cum loqueretur, erat.
Praesidium moestis, legum pater, omnibus aequus:
Integrius quo vix Belgica pectus habet.
Pace tua liceat quaesisse, Batavia mater,
Nunc ubi sunt tanto praemia digna viro?
Divulgabat G. Bassan.
S(cripsit) P. S(criverius).
Als volgt door Brandt vertaald: Dus keerde Hoogerbeets uit Denemark en Zweeden,
Die 't ampt van Staatsgezant met luister kon bekleeden.
Dus was hy Hoorens roem, dus was hy Leidens Raadt;
Dus sprak voor 't Vaderlandt der droeven toeverlaat,
De steun der billijkheit, de vader van 's landts wetten:
Dat oprecht Hollandts hert, dat voorbeeldt zonder smetten.
O moeder Hollandt, magh 't gevraaght zyn, waar is d'eer,
Waar is nu't loon, verdient van zulk een' braaven heer?
Het portret is in het randschrift gedateerd: 1619. De plaatsing van Vondels gedicht op 1625, zooals hiervoor op blz. 759 noot geschiedt, vraagt dus een nader bewijs. Dat Vondel tot 1625 zou gewacht hebben om een gedicht te maken op een schokkend feit uit 1619, is onaanemelijk. Zie verder Oud-Holland II, 307, Ned. Spectator 1875, nr. 47 en 1879, blz. 151, noot. Fred. Muller, Portretten nr. 2428a. Voor het jaar: Brandt, Historie van de Regtspleging van Oldenbarnevelt, Rotterdam 1708, blz. 58-vlg. De koperen plaat wordt bewaard in het Museum van de Lakenhal te Leiden.
Dl. II, blz. 17. De brieven door den Remonstrantschen predikant Nicolaas Grevinckhoven, uit Frederikstad in Oost-Friesland, reeds op 27 November 1625, aan den predikant Petrus Cupus, gevangene te Loevestein geschreven; en door Carolus Niellius op 9 November en | |
[pagina 826]
| |
12 December 1625 aan den anderen gevangene Verzekius, en waarin het verschijnen van Palamedes besproken wordt, zijn in hoofdzaak uitgegeven door J.H.W. Unger in Oud-Holland, VI, 1888, blz. 51-55. Van Contraremonstrantsche zijde zijn geen mededeelingen over Palamedes te vinden. In Oud-Holland, t.a.p. zijn ook te vinden de aanteekeningen van G. Brandt op Palamedes.
Dl. II blz. 24-25. De brief van Willem van den Vondel. Looft Godt. In Romen den 15 Meert A. 1625. Eerwaerde hertelijcke seer beminde Moeder. ick hebbe ul voor 14 dagen verwittight van mijn goede dispositie en het verlangen naar ul brieven. Dat ick ul soo dickmaels schrijf sult gij seggen is of te grote affectie of te weijnigh verstant. doch ick verseecker ul dat het eerste ul staet te gelooven niet het laetste. Voor 4 of 5 dagen is het mij geluckt u brieff te ontfangen en de blijde tijdinge van ul welvaren en onser familie gesondheijt. die mij grootelicke aen God den heere verschuldight heeft. daer gebreeckt niet als mijn broeders gesondheijt die ick wensche, en tegemoet sie. dat de pest nu op 150 menschen ter weecke gekomen is, doet dat ick ul dese storm sie doorgestaen te hebben, en buijten perijckkel te sijn. de hertelijcke vermaninge hebbe ick gelesen met het gemoet daer mede sij mij geschreven waren, ick ben danckbaer en sal steets danckbaer sijn, en genegen om die te volgen. ul roept mij in Vranckrijck en van daer 'thuys te meer om dat ul eensaem sonder mij sal wonen in de bergh-straet, ick sal hier in meer ul begeerte volgen als de mijne, en niet nae de reden vragen die ul daer toe heeft om dat het ul wil is. vertroostende dat verdriet met het goed van ul gehoorsaemt te hebben. de oorsaecke dat ul mij niet eer of meer geschreven heeft schijnt te sijn om dat ul niet geweten heeft waer ul mij hier beschrijven soud daer ick over ben verwondert alsoo het mij dunckt genoch te sijn dat J. baack hier te beschrijven is en hij mij hier weet genochsaem te vinden. soo dat niet anders van node was als tot baeckx in te sluyten dat ul voortaen doen kunt 't sy ick Siena ben of elders. H. Swol is voor 8 dagen vertrocken de brief van mijn broeder is hem na gesonden. ick soude mede vertrocken sijn geweest ten ware mij hier gehouden hadde de groote voorbereytselen van het Canonizeren des Koninghins van portugael Elisabeth. tegen paessen. Mijn broeders brief brenght mij een onverwachte tijdinge van Reijnier Wibrantsz soon voor waer het heeft mij gealtereert ellendige Vader, Ellendiger Zoon, hij kome te Romen soo sal hij wel weder anders worden, interim hij kan mij hier gebruijcken indien hij een schip met aflaet bullen wil afgesonden hebben, en indien ick het om de port niet liet ick sond hem een steentjen dat ick van de heijlige poort bewaert hebbe. soo terstont ontfange ick een andere brief van mijn broeder daer wt ick verstae hoe ul eenige pijn in de rugge voelde dat mij hier wee doet ick kan niet meer als voor ul beternisse bidden. Mijn broeder hadde een jonge dochter gekregen. Mijn suster Sara noch dochter noch soontjen. dit is dat ick ul hadde te antwoorden meer weet ick niet. derhalven sijt nae groetenisse God bevolen. groet seer mijn swagers en susters, mijn nepos J. van Zon, anneken nicht die nu van de koorts verlaeten is en haer suster sara. en het geselschap van de lieve Jongens tot mijn susters.
UL Onderd. Zoon G.V. Vondel.
Datum als boven.
Eersame gunstige frere en Maseurtje Bruinighs. in groetenisse en wenschinge alles goeds refereer ick mij tot het boven geschrevene. dese sal alleen dienen om ul te doen hebbe enige weijnich regels daer ick het afsterven van ul susters mede ben gedachtigh geweest. voor 8 dagen hebbe ick de tijdinge bekomen van de dood uwes overgebleven susters en broeders, ick hebbe gedocht of in Amsterdam wel soo rampspoedigen huijs gemaeckt is gedurende dese sieckte, ick hebbe niet geweten wat ick eerst beschreijen soude. in ul rust nu de hoop van de bedruckte Ouders, die weder op kost rechten hetgeen soo deerlijck gevallen is, dat ick wensche en verwachte. ondertussen leeft langh in liefde en eendracht tesamen, en groet uyt mijnen naem Vader en Moeder.
ul Dw. B.G.V.V. | |
[pagina 827]
| |
O kuysche Zielen dus scheijt gij en kiest om hooge
't gestoelt wedrom daer wt dat gij gekomen waert
de lijcken laet gij ons die wij bevelen d' aerd
met een roudragend hert en rood geswollen oogen.
Maer schoon de bitse dood u sonder mededoogen
heeft voor den avondstond soo droeven nacht bereyd,
en in u soete April des levens bloem gemaejt,
Wy volgen u nochtans met suchten opgetoogen
gij dringht de Wolcken door daer gij gewelkomt word
krijght den verdienden palm, en word met licht omgord
met witte sy gehuyft. vergodet over al
slaet gij de handen aen de Maeghdelijcke Reijen
en singht een hooger lied, en geeft ons dat wij schreijen
geen afgunst van u vreught: klacht van ons ongeval.
De merkwaardige brief, dien Vondels broer Willem, den 15 Maart 1625 uit Rome aan zijn moeder heeft gezonden, verdient wel eenige toelichting. Hij verplaatst ons te midden van de Vondel-familie te Amsterdam, wier leden er allen in vermeld worden. Vooreerst moeder Sara Cranen, die nu zoo eenzaam woont in de Bergstraat, als weduwe wier man, de oude Vondel, in 1608 was overleden, en wier kinderen Clemensken in 1607, Sara in 1614 en Catharina in 1624 gehuwd waren, terwijl Joost ín 1610 zijn eigen gezin had gekregen. Op haar jongsten zoon Willem, was nu al haar hoop gericht. Hij zou na zijn thuiskomst zich als advocaat vestigen, waardoor ook de familie in aanzien zou stijgen. Hij keerde terug in 1626, en heeft o.a. als advocaat geadviseerd in een belangrijke zaak van Amsterdamsche kooplieden, waaronder ook Joost Willemsz. van Nieukerck, gehuwd met Sara van den Vondel. Het betrof hier een geschil in 1627 tusschen Amsterdamsche kooplieden en Hoornsche reeders omtrent een lading was en potasch uit Dantzig, die de laatsten niet wilden lossen wegens afwezigheid van den schipper. Willem overleed in Januari 1628 ten huize van zijn moeder. Deze koesterde een bijzondere genegenheid voor Willem en Clementia, maar blijkt voor den dichter Joost niet veel sympathie gevoeld te hebben. De ziekte van Joost wordt ook in den brief betreurd, en de geboorte van zijn dochtertje Saartje vermeld, door den dichter bij haar vroegen dood in 1633 zoo treffend bezongen in: ‘De felle dood, die nu geen wit mag zien.’ Zijn zuster Sara, de vrouw van Nieukerck, die, blijkbaar in blijde verwachting, toen ‘noch dochter noch soontjen’ had gekregen, heeft verschillende kinderen nagelaten. De zwagers en zusters aan wie Willem zijn groeten zendt, zijn evengenoemde Sara met haar man, en verder de weduwe van Hans de Wolff, Clemensken, en Jan Bruyningh, die Catharina van den Vondel tot echtgenoote had. Anneken nicht is de dochter van Joost, de oudste van zijn beide kinderen. De ‘lieve jongens’ bij Willems zuster, zijn de zoontjes van Hans de Wolff, den man van Clemensken, uit zijn eerste huwelijk, en ook het kind uit zijn huwelijk met Clemensken, Hans de Wolff Jr. Het naschrift aan ‘frère en Maseurtje Bruyninghs,’ die een zuster, en later nog een zuster en een broeder, aan de heerschende ziekte verloren hadden, waarop Willem een gedichtje maakt, geeft ons daarin een ‘onbetutteld’ staaltje van zijn dichtgave, daar het gedicht op Urbaen VIII (Dl. II, blz. 495) een vertaling is. Ook Willems reisgezellen Jacob Baeck en J. van Erp zijn bekend. De eerste droeg zijn vriendschap voor Willem, later op Vondel over, en de tweede was een broeder van Baecks schoonzuster Magdalena van Erp. De andere brieven van Willem aan zijn moeder 1 Maart 1625 en aan zijn broeder 15 Maart 1625 zijn afgedrukt en nader verklaard in mijn Oorkonden over Vondel, blz. 42-49. Hier volgt het gedicht Afscheit van Willem: | |
[pagina 828]
| |
Afscheit op de alpes zingende genomen van Italie.
Wijze: O nuit jalouse nuit.
Ey zie wat schooner kleet gespreit leit op de golven,
En met een waterlijst geboort en bleeck azuur,
En hout in 't groene loof een gouden oegst gedolven,
Bemaalt en rijck gestickt van d'aardige Natuur.
Zie dees bemoschte schaar van Goden en Godinnen,
Rontom dit heerlick pant, zich beuren uit het nat,
En met gebogen neck zorghvuldigh onderwinnen
Te weeren 't ondergaan van zoo gewenscht een schat.
Italie, ghy zijt de bloem, van wie ick heden
Al zingende oorlof neem, na veel genoten goet.
O lantschap, van mijn' weeld bewust, en zoetigheden,
Waer van ghy overvloeit, en my nu vloeien doet.
Aanbiddelicke vrou, cieraat der nageburen,
En 't eelst van 't geen belonckt des hemels aangezicht;
Die met den zonneschijn van uwe ontsteecke vuuren
En goddelijcken glans de gansche weerelt licht:
Ghy blaackte zelf wel eer den hemel met uw minne:
In 't bloeisel uwer jeught, van schaamte en kleedren bloot.
Saturnus d'eerste was, die, om uw hart te winnen,
Zijn goude zalen liet, en daalde in uwen schoot.
Van d'andre Goden wert ghy namaals met veel gaven
Verrijckt, en voor gewelt van uitheemsch bloet beschut.
Om u most Libyen en 't vette Egypten slaven,
En 't maghtigh Asien wert om u uitgeput.
Dat speet uw nagebuur, het belleghzuchtigh Griecken:
Dit knaaghde vast zijn hart, en kropte zulck een spijt;
Toen het de schaduw van uwe uitgespanne wiecken
De weerelt decken zagh, en wiert zijn burgers quijt.
D'Eubaeer Chalcis liet met opgeblase zeilen,
En koos het vruchtbaar zant, daar 't eedle Napels leit;
Wien aarde en zee, om strijt, haar giften mededeilen:
Als slaven van uw weelde en blijde dartelheit.
De Zoon van Manthus, die verleckert op de velden,
Daer d'Eridaen door klay en vruchtbare ackers vliet,
Zich by den Benacus een ander Theben stelde,
En 't pratte Mantua zijn naam en oorsprongk liet.
Noch was 't noch was 't al niet, voor dat het trotse Romen
Zijn muuren leggen gingk in kostelijck ciment
Van 't vroom Latijnsche bloet, en met de Vorstendomen
Der weerelt 't hoogh gezagh beschanssen dorst in 't endt.
Het strijdbre Rome wies, by 't wassen vant de jaren,
En zwaaide d'Adelaars met onverwonnen moedt,
En zaaide 't flonckerlicht der starren in zijn hairen,
En trapte op 's aartrijx neck met zijnen forssen voet.
Doorluchtighste Vorstin, wat Godtheit heeft u heden
Vit dien verheven troon geruckt, en neergevelt,
En van uw romp verdeelt de mannelijcke leden,
't Gebeent verplettert, en geslingert over 't velt?
Vw grootheid overwoegh, door 't stadigh rijcx vermeeren:
Dies, met u zelf verlaên, wiert ghy u zelf een graf.
't Was noodigh, om door u het alles t'overheeren,
Dat Rome aan Rome zelf den lesten hartsteeck gaf.
De gulde stralen, die ghy neerzont uit de wolcken,
Gelijck een tweede zon, ontdoiden 't Noorder radt;
Tot dat de springvloet der opdonderende volcken
Vwe hoogheit pletten quam, en uw gewelt vertrat.
Doch of d'aaloude pracht des Tibers leit ter neder,
En Aquileia treurt, te deerlick uitgeroeit;
Nieu Rome heeft zijn glans en blixemdrager weder,
En d'eer van 't purper noch in rijck Venedigh bloeit:
Venedigh, dat omringt met kristalijne vesten,
Gegront staat op de zee, der vlughtelingen wijck:
Daer Marcks gevlerckte Leeu bewaackt 't gemeene beste,
En streckt een borstweer voor 't gedreighde Kristenrijck.
Nu groei, Italie, met uw verheve steden.
My roept een ander lant, dat pant heeft van mijn trou.
'k Zoek nu geen wondren meer, nocht andre vreemdigheden,
Als 't minnerijck gemoet en d'oogen van mijn vrou.Ga naar voetnoot*)
WILLEM VAN DEN VONDEL, Rechtsgeleerde. | |
[pagina 829]
| |
De vermelding van de bekeering tot het catholicisme van Reynier Wibrantszoons zoon Jan Reyniersz in Willems brief wordt opgehelderd door de volgende aanteekeningen uit het artikel van Mr. H.F. Wijnman in Jaarboek Amstelodamum, 1928, blz. 91-92: 1. Op het titelblad van Jan Theunisz' pamflet ‘Hanssijtsche Menniste Gheestdrijveren Historie’ (4 Aug. 1627) vindt men van de hand van den schrijver: ‘Hans de Rys seyt Teghen Jan Reyniersz. om hem door een Oudt Wijfs Droom van sijn Paperye te bekeeren: Reyniers soon neemt een leer, van 't Wyf, dat op een nacht
Eens droomd', en sach met schrick, de Paus en Cardinalen,
Ter Hellen dalen neer, ontfing inwendigh' kracht,
Verliet haer Papery: De Droomen niet al falen.’
2. Inschrijving als student te Leiden: 23 Maart 1622 Johannes Reineri Amsterodamensis 17 P. Hij was dus studievriend van Willem van den Vondel en van Lubbert van Diephout Lubbertsz. (ingeschreven 30 Mei 1622 M), die in 1627 met zijn zuster Marittie Reiniersdr. huwde en apotheker werd te Amsterdam. 3. Doop in Memoriaal van Reinier Wybrandtsz.: 16 Mei 1622 ‘Jan Reyniersen, de sone van R(eynier) W(ybrandtsz.).’ 4. Op 6 December staat in hetzelfde Memoriaal: ‘Is.... oock Jan Reyn(iersz.) voorgestelt, die hem totte Catholycken keert.’ Dit schreef zijn vader met eigen hand en beteekent dat de zaak-Jan Reiniersz. in de vergadering der gemeente ter sprake kwam.
Dl. II blz. 26. Het stekelige antwoord van Huygens op Vondels Wellekomst, was dit: Wan ick mij alle wonderen gonde,
Alle de vonden die Vondelen vonde,
Doen hij mij boven op 't hooge Tooneel
Wellekom hiet met een handige keel,
'Kstreckte bijkans voor een tweede Comedie
Van seven groots tot twee assen remedie.
Waernar en alle sijn graghe gesinn
Kregen wel honderde kijckers te min,
Alle de monden van all d'Academi
Riepen wel, jemini kinderen, jemi,
Waernarr den eersten staet hier voor sijn huys
Waernarr de tweede sitt neffens 't Raduys.Ga naar voetnoot1)
(Worp, De Gedichten van C. Huygens, Dl. II, 170).
Dl. II blz. 305 en 431. Zie voor Vondels aanhaling uit Garzoni in de Opdracht van De Helden Godes en den invloed van dezen Italiaan op sommige verzen van Het Lof der Zee-vaert, Het Leven van Vondel, blz. 8-9 in dit deel. Ook de Zondagscourant van De Maasbode, 30 October, 1927. In dit deel wordt nogmaals op P. Garzoni gewezen, omdat zijn werk, bij het schrijven van Het Leven van Vondel voor Dl. I, mij nog niet bekend was.
Dl. II blz. 397 Noot. Dat ‘Den 28 van Hoymaendt’ een drukfout is voor den 8sten blijkt uit H.L. Straat, Lambert Jacobsz. Schilder, in De Vrije Fries, Dl. XXVIII, 56.
Dl. II blz. 430. Het gedichtje Als Juffrouw Magdalene haren Baak trouwde wordt ook toegeschreven aan Anna Roemers. Zie Dr. Kossmann, Gedichten van Anna Roemers, Nijhoff, 1925, blz. 29.
Dl. II, blz. 517. Marranen zijn Joden die in de 16e eeuw zich hadden laten doopen, en den schijn aannamen van Christenen te zijn. Zie Mr. I. Prins, De vestiging der Marranen in Noord-Nederland in de 16e eeuw. Amsterdam, Hertzberger. 1927.
Drukfouten: Blz. 9 reg. 3 van boven staat: caune, lees: canne; reg. 7 v.o. staat: de rijkdom, lees: den rijkdom. Blz. 18 reg. 10 v.b. staat: de burgemeester, lees: den burgemeester. Blz. 26 reg. 9 v.o. staat: Vondel, lees: Vondels. |
|