De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 481]
| |
Op het verongelucken van Doctor Roscius.aant.Ga naar voetnoot*Zyn Bruit t'omhelzen, in een beemt, bezaait met roozen,
Of in het zachte dons, is geen bewijs van trouw:
Maar springende in een meir, daar 't water stremt van kou,
En op de lippen vriest, zich te verreuckeloozen;Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Dat 's van twee uiterste het uiterste gekozen:Ga naar voetnoot5
Gelijck mijn Roscius, beklemt van druk en rouw,
In d'armen houdt gevat zijn vrucht, en waarde vrouw,Ga naar voetnoot7
En gloeit van liefde, daar 't al kil is, en bevrozen.
Zy zuchte; och lief, ik zwijm. ik sterf. ik ga te gront.
10[regelnummer]
Hy sprak: schep moed, mijn troost, en ving in zijnen mont
Haar' adem, en haar ziel. zy hemelde op zijn lippen.Ga naar voetnoot11
Hy volght haar bleecke schim naar 't zaligh paradijs.
Vraagt yemant u naar trou, zoo zeg; zy vroos tot ys,Ga naar voetnoot13
En smolt aan geest, en hy ging met haar adem glippen.Ga naar voetnoot14
| |
[pagina 482]
| |
Op Rosciusaant.Ga naar voetnoot*Hier hebdij Roscius, door trou verongeluckt,Ga naar voetnootVs. 1
Dat niet een Christen hert, maer heele Kercken druckt:Ga naar voetnoot2
Op wien Gods gaven vroegh als druppels nedervielen,Ga naar voetnoot3
En was gesalft tot troost van lichamen en zielen.Ga naar voetnoot4
Der kruydren kracht hy vergde, en voor het lichaem las,Ga naar voetnoot5
En door 't beschreven Woord de krancke ziel genas.Ga naar voetnoot6
|
|