De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 376]
| |
[pagina 377]
| |
De godgeleerde.Doen 's Koninghs oogen drock en bezigh weyden gingenGa naar voetnootVs. 1-vlgg.
In 't koninghlyck geslacht, en 't puyck der jongelingen,Ga naar voetnootvs. 2
Zy staren bleven bot op my, die als een starr'Ga naar voetnootvs. 3
Myn blonde kuyf op stack: als 't hof te SinearGa naar voetnootvs. 4
5[regelnummer]
Behagen in my schiep, en liet mijn breyn opqueken,
't Welck wyd leerde over 't hooft in drymael vyftigh weken
Myn Meesters, en hoewel ick sober als Gods knecht
Voor 's Koninghs leckerny verkoos het moesgerecht,Ga naar voetnootvs. 8-vlgg.
Myn aenschyn wel gevleescht, gezonder men zagh blozen
10[regelnummer]
Als and're dien 't bancket walght, en steeds basterd kozen.Ga naar voetnootvs. 10
Maer als 's Monarchen droom ick nu t'ontdecken kom,Ga naar voetnootvs. 11
Daer al de Magi der Chaldeen voor bleven stom,Ga naar voetnootvs. 12
Nebucadnezar my verhooght, en doet de zielenGa naar voetnootvs. 13
Van 't pratte Koninghryck voor my ter aerden knielen.Ga naar voetnootvs. 14
15[regelnummer]
Nae zagh ick Babels hoofd verbannen van Gods geest,Ga naar voetnootvs. 15
Bedouwt in 't veld, het gras afsnoeyen als een beest.Ga naar voetnootvs. 16
Belsazer naemaels (zo hy Godloos en verwatenGa naar voetnootvs. 17
Ontwyde in 't slempen 't goud van d'heyl'ge Tempelvaten,
Terwyl de boelen met 't albaster van haer borst
20[regelnummer]
't Wellustigh lodderoogh verletten vande Vorst)Ga naar voetnootvs. 20
Ick melde zynen val: als hy vol schricx en bevenGa naar voetnootvs. 21
Zijn vonnis op de wand zagh onverhoeds geschreven,
En korts hadde uytgedient, als diadem, en staf,Ga naar voetnootvs. 23
En 't purper van zijn leen hy Meden overgaf:
25[regelnummer]
Daer ick, te zeer ontzien om myn droomkundige herssen,Ga naar voetnootvs. 25
Den Nyd wierd tot een buyt, vermids ick 't hooft van Perssen,Ga naar voetnootvs. 26
Ontzey met Godlycke eer t'ontmoeten, dies zy dolGa naar voetnootvs. 27
My gaf tot eenen roof den leeuwen in het hol:
Maer d'Eng'len door haer kracht het woe'n der dieren temmen,Ga naar voetnootvs. 29
30[regelnummer]
De leeuw het brullen staeckt, en laet zijn locken kemmen,Ga naar voetnootvs. 30
En vast ter tijdt toe ick ontkerckert, hy verblijdGa naar voetnootvs. 31
Myn vyand met zijn kies, en klaeuwen motst en rijt:Ga naar voetnootvs. 32
Dies orgelt yders tongh van zelve en ongeboden,
Dat Daniel alleen den God dient aller Goden.Ga naar voetnootvs. 33-34
|
|