De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 356]
| |
Salomon.
ECCLE. 47.Ga naar voetnoot*
O hoe wel leerdet ghy in uwer jeughd, en waert vol verstands, gelyck als het water het landGa naar voetnootRegel 1 bedeckt, en hebt het alom met uwe spreucken en leeringhen vervult. | |
[pagina 357]
| |
De wysheyd.Mijn hayr ghesternt met goud, en puyck van diamanten,
Bekoorde Adonia: die tegen my gingh kanten
Zijn overschaeuwt bedrogh, en nae myn kroone stack,Ga naar voetnootvs. 3
Nu een, nu anderwerf, maer laes! hy viel te zwack,Ga naar voetnootvs. 4
5[regelnummer]
Al waer zijn hals van goud. ick, zonder om te kycken,Ga naar voetnootVs. 1-5Ga naar voetnootvs. 5
Mijn leen verzek'ren gingh myn zaed met houwelijcken,Ga naar voetnootvs. 6
En pluckte uyt Pharoos hof die overkyckerblom,Ga naar voetnootvs. 7
Die in mijn ermen viel te Sion willekom.
De feest gheviert, ick God te Gibeon gingh off'ren,Ga naar voetnootvs. 9-vlgg.
10[regelnummer]
Daer hy my bood den keur van vier voltoyde Ioff'ren.Ga naar voetnootvs. 10
De Wysheyt kipte ick uyt: hy schonckme oock d'ander dry:Ga naar voetnootvs. 11
Dus bleef my Wijsheyd, Eer, Gezontheyd, Ryckdom by.
Mijn Wysheyd blonck in 't pleyt, als 'tkind noch niet in stucken,Ga naar voetnootvs. 13
De ware moeder 't hert quam uyt haer boezem rucken:Ga naar voetnootvs. 14
15[regelnummer]
In d'heyl'ge Tempelbouw: in 't brommen van myn hof:Ga naar voetnootvs. 15
In 't wijen van Gods kerck: in d'uytgeborsten lof,Ga naar voetnootvs. 16
Die voor myn aenghezicht, oon Salomon te smeken,Ga naar voetnootvs. 17
De schrand're Koningin quam honighzoet uytspreken:Ga naar voetnootvs. 18
In 't blad vol majesteyt dat ick myn naezaet langh,Ga naar voetnootvs. 19
20[regelnummer]
Daer ick een leeger speel, een hooghe, een Eng'lenzangh.Ga naar voetnootvs. 20
De Glori wierd benyd myns Godheyds ongeschonnen,Ga naar voetnootvs. 21
Die mijn paleyzen propte als Hemelen vol zonnen.Ga naar voetnootvs. 22
Gezondheyd voede my met een zoo stercke reuck,Ga naar voetnootvs. 23
Dat aen myn voorhoofd noyt zagh d'ouderdom een kreuck.Ga naar voetnootvs. 24
25[regelnummer]
Mijns Rijckdoms Alchimy dee' dat gantsch PalestynenGa naar voetnootvs. 25
Blonck als een Hemelrijck vol blixems en robynen.
Het zilver was als lood, 't Ophirisch goud als tin,Ga naar voetnootvs. 27
De peerle als keyzelsteen. maer och! de valsche min,Ga naar voetnootvs. 28
Die troetel Venus, met haer lodderketelingen
30[regelnummer]
Was oorzaeck dat wy ons, en God vergeten gingen,
En bogen onzen neck voor 't juck van haer gheboon,
Die vleyende ons betrock te dienen vremde Goon,Ga naar voetnootvs. 28-32Ga naar voetnootvs. 32
Zoo langh tot d'Hemel zagh met 't aenzicht vol misnoegen
't Beeld in ons uytghewischt dat wy van Christus droegen.
|
|