De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 340]
| |
Aaron.
ECCLES. 45.Ga naar voetnoot*
Hy heeft Aaron zynen broeder, uyt den zelven geslachte Levi oock verhooght, ende hemGa naar voetnootRegel 1-2 gelyck uytverkoren. hy maeckte een eeuwigh verbond met hem, ende gaf hem het PriesterdomGa naar voetnootr. 2 inden volcke.Ga naar voetnootr. 3 | |
[pagina 341]
| |
Der priesteren zonne.Ga naar voetnoot*Doorzietme vry, ick ben de Phoenix der Levyten,Ga naar voetnootVs. 1
Voor wien als voor een God opruymen d'Isra'lyten.Ga naar voetnootvs. 2
Van myn gebalsemt hoofd de balsemreuck afstuyft.Ga naar voetnootvs. 3
Myn hayr met zalve is, en infyne zy' gehuyft,Ga naar voetnootvs. 4
5[regelnummer]
Waer op de myter blaeuwt, daer braef vergulde spitzenGa naar voetnootvs. 5
Om iuychen van een Kroon, wiens goud als scherpe flitzenGa naar voetnootvs. 5-6
Zyn straeltjens drilt en spuyt. recht in myn ster' vooraenGa naar voetnootvs. 7
Gaet 's Heeren heyligheyd in't goud haer leger slaen:
Die als een zonne, veel te helder van vermogen,Ga naar voetnootvs. 9
10[regelnummer]
En blixemstrael met vuyr d'omstand'ren vlieght in d'oogen.Ga naar voetnootvs. 10
De mantel die gestickt en voor en achter hanght,Ga naar voetnootvs. 11
Een spiegelende glans van 's borstschilds glans ontfanght.
't Gesteente speelt in 't goud: het goud kleeft aende zyde:Ga naar voetnootvs. 13
De zyde aen d'Ephod hecht, die moedigh op 't gesmydeGa naar voetnootvs. 14
15[regelnummer]
Den lyfrock deckt, wiens zoom met bellen en granaetGa naar voetnootvs. 15
Het lynen onderkleed my voor de schenen slaet.Ga naar voetnootvs. 16
Maer op myn boezem staert noch eens, daer kunstige handen,
Zoo kunstryck doen in goud die flonckerkolen branden:Ga naar voetnootvs. 18
Daer Iuda, Napthali, Gad, Ruben, Zebulon,
20[regelnummer]
Dan, Asser, Benjamin, met Levi, Simeon,
En Ioseph, Isaschar in't vierkant met haer vlammenGa naar voetnootvs. 21
D'ooghappels scheem'ren doen van Iacobs twalef stammen.Ga naar voetnootvs. 22
Wie ziet zich zat, die ziet hoe Goddelyck ick bromGa naar voetnootvs. 23
Als ick dus 't wieroock blaeck in 't heyligh heylighdom?Ga naar voetnootvs. 24
25[regelnummer]
Wanneer myn borstgesteent', met d'aengesteken lampen,Ga naar voetnootvs. 25
En d'heylge golven van 't heet altaer schynt te schampen?Ga naar voetnootvs. 26
Als 't eenmael by geval aenschouwde een onbesne'en,Ga naar voetnootvs. 27
Hy droomde een God te zien omgloryt hier bene'en.
Was 't dan wat wonders, dat uyt d'hovaert zyner zielenGa naar voetnootvs. 29
30[regelnummer]
Ieloers eer Korah op hief tegen my zyn hielen?Ga naar voetnootvs. 30
Als d'afgrond hem verzwolgh, om dat geen ander zonGa naar voetnootvs. 31
Oyt Eclypseren mocht den glans van Aäron,Ga naar voetnootvs. 32
Als deze Hooghpriester, die nae 's lichaems offer veylighGa naar voetnootvs. 33
Zyn voetzool zette in 't choor van 's Hemels welfsel heyligh:Ga naar voetnootvs. 34
35[regelnummer]
Daer hy in 's Dryheyds naem een zoeter vuyr aenstack,Ga naar voetnootvs. 35
Voltoijende al het geen wat aen myn ampt ontbrack.
|
|