De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 338]
| |
Moses.
HEB. 11.Ga naar voetnoot*
Door het gheloove weygherde Moses, als hy groot gheworden was, een zone der DochterGa naar voetnootRegel 1 Pharao ghenaemt te zijn: verkiezende liever met Gods volck quaed te lyden, dan tydlijckeGa naar voetnootr.2-3 nuttigheyd der zonden te ghebruycken. | |
[pagina 339]
| |
De wetgever.Ghedenckt eens in wat pers dat Moyses ouwd'ren waren,Ga naar voetnootVs. 1
Als my de bitt're nood te wiegen gaf den baeren,Ga naar voetnootvs. 2
En weder wat een vreughde opdaeghde in hare ziel,
Doen veyl ick inde schoot van 's Koninghs dochter viel:Ga naar voetnootvs. 4
5[regelnummer]
Die my te baeck'ren gaf aen Iuff'ren, en Vorstinnen,Ga naar voetnootvs. 5
En aen myn koest'ren ley te kost haer schrand're zinnen:Ga naar voetnootvs. 6
Dan't was verloren moeyt': zulcx toonde ik haer wel platGa naar voetnootvs. 7
Doen Pharoos Diadem ick met de voeten trad,
Ghelijck ick naemaels dede, en eenzaem gingh beschuddenGa naar voetnootvs. 9
10[regelnummer]
By Horeb, met myn mack, mijn afghedwaelde kudden,Ga naar voetnootvs. 10
Tot dat my God verscheen in vlamme, op wiens gheleyGa naar voetnootvs. 11
Ick Iacobs slaverny den Vorst des Nyls ontzey:Ga naar voetnootvs. 12
Die dreef eer langh in 't meyr met al zijn pracht verzoncken,Ga naar voetnootvs. 13
Als te veel hovaerds hy en pekels had ghedroncken.Ga naar voetnootvs. 14
15[regelnummer]
Doch die ons leydstarr' bleef die 't hier toe had gebrocht,Ga naar voetnootvs. 15
Die 't water tapte uyt steen, en 't Mann' bieck inde locht,Ga naar voetnootvs. 16
Die Amaleck verdempte, en eyslijck, en vervaerlijck,Ga naar voetnootvs. 17
Ons gaf van Sinaï zijn wetten wonderbaerlijck.
Maer 't achtelooze volck dreef met zijn naem den spot,
20[regelnummer]
Als 't juychte om 't snoode goud van een gegoten God.Ga naar voetnootvs. 20
Ick yverde om haer heyl, en waeckte al steeds in 't midden
Van haer en God, of ick haer plagen mocht verbidden.Ga naar voetnootvs. 21-22
Wat koste 't my al zweets! wat druckte my een kruys,
Eer God mijn trouwe toetste in 't twalefstammigh huys:Ga naar voetnootvs. 24
25[regelnummer]
Eer God mijn uytvaerd vierde op 't Hemels hoogh ghesteenteGa naar voetnootvs. 25
Door d'Eng'len, die den Droes ontzeyden mijn ghebeente,Ga naar voetnootvs. 26
Daer hy mee' spoken wouw in Israël voor mom,
Om God t'ontvremden zyn verkoren eyghendom.Ga naar voetnootvs. 27-28
Ick sliep in't graf, ter tyd ick vrolijck met ElyasGa naar voetnootvs. 29
30[regelnummer]
Verzelde op Thabors pruyck den Hemelschen Messias,Ga naar voetnootvs. 30
Wien ick had voorghelicht, en ick nu kennen konGa naar voetnootvs. 31
Als ick opklaren zagh zijns aenzichts gulde zon,Ga naar voetnootvs. 32
Die namaels zo mismaeckt aen't hout droop tusschen d'ermenGa naar voetnootvs. 33
Dat zich een steenen hert daer over most erbermen.Ga naar voetnootvs. 33-34
|
|