De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 334]
| |
Iacob.
GEN. 32.Ga naar voetnoot*
Ghy en zult niet meer Iacob heeten maer Israel: want ghy hebt met God en met menschenGa naar voetnootRegel 1 gekampt, ende hebt boven gheleghen.Ga naar voetnootr. 2 | |
[pagina 335]
| |
De worstelaer.Voor broeder Esaus wrock gewaerschouwt van myn moeder,Ga naar voetnootVs. 1
Ick zweefde in ballinghschap by Laban haren broeder.Ga naar voetnootvs. 2
Myn Oom ick wilkom was. ick dreef zijn plechtigh veeGa naar voetnootvs. 3
Om Rachels schoonheyd, die veel blancker was als snee,Ga naar voetnootvs. 4
5[regelnummer]
Veel schoonder als de Zon, veel frisscher als den douwe,
In 't oogh haers minnaers, die vergat al zynen rouweGa naar voetnootvs. 6
Als hy ontmoeten mocht zijn handgaeuwe herderin,Ga naar voetnootvs. 7
Die vaecken met hem joegh de geytkens uyt en in.
Maer als nae 't slaven ick omhelsde mynen zeghen,Ga naar voetnootvs. 9
10[regelnummer]
Ick Lea leep aenzagh, die heym'lyck had gheleghenGa naar voetnootvs. 10
By Rachels Bruydegom: dus diende ick wederom
Vier jaer en dry om mijn verkoren eyghendom.
Als ick ghezeghent nu nam voor my te vertrecken,Ga naar voetnootvs. 13
My Laban ophiel, mids dat mijnen loon zou streckenGa naar voetnootvs. 14
15[regelnummer]
Het bont ghesprenckeld vee, daer ick terstond met listGa naar voetnootvs. 15
Rechtveerdelijcken in mijn baet te woeck'ren wist:Ga naar voetnootvs. 16
Waerom als ick mijn Oom zagh in 't ghelaet ontsteken,Ga naar voetnootvs. 17
Ick op 't gheleyde Gods myn legher op gingh breken,Ga naar voetnootvs. 18
En weeck het aenghezicht myns schoonvaers, die wel haestGa naar voetnootvs. 19
20[regelnummer]
Al hygende, ter vlucht, my vinden quam verbaest.Ga naar voetnootvs. 20
Wy raeckten in verdragh nae 't onderlingh krackeelen:Ga naar voetnootvs. 21
Hy zegende ons, ick gingh hem Iacobs God bevelen,Ga naar voetnootvs. 22
En spoede mynen tocht, en worstelde zo trotsGa naar voetnootvs. 23
Met d'Enghel op de wegh, dat hy den zeghen Gods
25[regelnummer]
Most spreken over my. niet langh hier na, wy spoordenGa naar voetnootvs. 25
Dat Esau op ons komst' zijn heyr stelde in slaghoorden:Ga naar voetnootvs. 26
En schrickten zo hy quam op onzen legher aen.Ga naar voetnootvs. 27
Ick zocht met diepe ootmoed zijn gramschap t'ondergaen,Ga naar voetnootvs. 28
En won zijn herte, en zagh haest Isack de stock-oude,Ga naar voetnootvs. 29
30[regelnummer]
Die my betaste, maer van blindheyd niet aenschouwde.
Hy sleet ghelyck een kleed van ouwdheyd, tot ick droefGa naar voetnootvs. 31
Met Esau in het graf zijn dorr' ghebeente groef.
Hoe namaels ick mijn ziel om Iosephs ziel gingh quellen,Ga naar voetnootvs. 33
En zeghende mijn zaed, magh Ioseph u vertellen.
|
|