De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 328]
| |
Lot.
SAP. 10.Ga naar voetnoot*
De wysheydt verloste den rechtveerdighen doen de godlooze omquamen, doen hy vloodGa naar voetnootRegel 1 voor het vuyr dat op de vyf Steden viel.Ga naar voetnootr. 2 | |
[pagina 329]
| |
Het zout van Sodoma.Ga naar voetnoot*O Lot! wat strengher lot was 't u zo wijd te zwerven,Ga naar voetnootVs. 1
En van uw Vaderland den Hemel te gaen derven?Ga naar voetnootvs. 2
Doch God verzagh uw schae, doen als een rijcke zeeGa naar voetnootvs. 3
Gingh golven over 't groen het witgewolde vee,Ga naar voetnootvs. 4
5[regelnummer]
Zo dat haest Neve en Oom door 't krimpen vande weyden,Ga naar voetnootvs. 5
En d'aenwas van haer kud, de nood beval te scheyden.Ga naar voetnootvs. 6
Ick sloegh sampt mijn ghezin te Sodoma my neer,Ga naar voetnootvs. 7
Maer 't oorloogh velde drae op onze muyr zijn speer:Ga naar voetnootvs. 8-vlgg.
Zo dat gheplondert ick wierd, wegh ghevoert door bossen
10[regelnummer]
En haghen, daer op 't slagh mijn Oom my quam verlossen.Ga naar voetnootvs. 10
Met vreughde vond' ick weer de dorpel van mijn huys,
Daer aengevochten van een Goddeloos ghespuys,Ga naar voetnootvs. 12
Ick met mijn wandel lichte: en daer twee IonghelinghenGa naar voetnootvs. 13
Wy inde schaduw' van ons gastvry dack ontfinghen,
15[regelnummer]
Twee gasten die ghedaelt van 't Hemelsche ghebouwGa naar voetnootvs. 15
Verblinden 't geyl gheboefte als 't haer misbruycken wouw.Ga naar voetnootvs. 16
Ick neyghde knien en hoofd voor d'afghedaelde Goden.Ga naar voetnootvs. 17
Zy zeyden: maeckt u op, flucx op, 't is tijd ghevlodenGa naar voetnootvs. 18
't Van God verbannen volck, en uyt d'aenstaende brand,Ga naar voetnootvs. 19
20[regelnummer]
Zy leyden my, mijn helft, en dochters metter hand.Ga naar voetnootvs. 20
Mijn Egae met ghemoed, noch met haer lichaem vluggeGa naar voetnootvs. 21
Omziende, een zout-pilaer bleef achter onze rugge,
Den Neven tot een baeck: en zo fluckx Ste'en en LandGa naar voetnootvs. 23
Den Hemel met zijn toorts van sulpher stack aen brand.
25[regelnummer]
Ick met mijn deernen in de schaduw der spelonckenGa naar voetnootvs. 25
Bleef veylig op't geberght beschermt van vlamme en voncken.
De Maeghden (treurigh dat de volcken omghebracht,Ga naar voetnootvs. 27
Wierd met zijn val ghedreyght het menschelijck geslacht)
Raedslaeghden, en met dranck haer ouden Vader toefden,Ga naar voetnootvs. 29
30[regelnummer]
Totze uyt de winckelhaeck verstand en zinnen schroefden.Ga naar voetnootvs. 30
Ick wierd terstond ghewaer een heymelijcke vlam,Ga naar voetnootvs. 31
Die zo langh blaeckte dat ick beyde haer Maeghdom nam.
't Is wonder wat de ziel des wynstocks al kan brouwen,Ga naar voetnootvs. 33
Volgt dit quaed voorbeeld niet maer wilt dees baken schouwen.Ga naar voetnootvs. 34
|
|