De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 324]
| |
Noah.
HEB. 11.Ga naar voetnoot*
Door het geloove Noe van God vermaend, van het gene datmen noch niet en zagh, vreesde,Ga naar voetnootRegel 1 ende maeckte de Arcke tot zijns huysgesins behoudinge: door de welcke hy de wereld oordeelde, ende is der gerechtigheyd, die nae den geloove is, erfgenaem gheworden.Ga naar voetnootr. 3 | |
[pagina 325]
| |
D'ouwdste schipper.Ga naar voetnoot*Hoe 't menschelyk geslacht meer wies, meer wies de boosheyd:Ga naar voetnootvs. 1
De weereld wierd een poel vol stancx en Goddeloosheyd.Ga naar voetnootvs. 2
De Ionff'ren snoerden op met goud hun gouden hayr:Ga naar voetnootvs. 3
En timmerden haer pruyck met transsen wonderbaer:Ga naar voetnootvs. 4
5[regelnummer]
Haer halzen blanck als sneeuw zy preuts en opgheblazenGa naar voetnootvs. 5
Omkransten, mars op mars, met krauwels portefrazen:Ga naar voetnootvs. 6
Haer roo fluweele keurs sleepte als een achterswans:Ga naar voetnootvs. 7
Haer lendenen omgorde een ronde toren-trans:Ga naar voetnootvs. 8
Zo ginghen zy op 't goud van haer ermboeyen snurcken,Ga naar voetnootvs. 9
10[regelnummer]
En zooltjens gheborduert al kraeckende van 't kurcken:Ga naar voetnootvs. 10
En pronckten dagh op dagh als poppen toeghemaeckt,Ga naar voetnootvs. 11
Zo lang der heyl'gen jeughd wierd met haer min geblaeckt,Ga naar voetnootvs. 12
Gevangen, en verlockt. help God! ick zagh 't te voren,Ga naar voetnootvs. 13
Wat wierd uyt's weerelds echt een Godloos zaed gheboren!Ga naar voetnootvs. 14
15[regelnummer]
Veel snooder noch als 't eerste, ick predickte, maer laes!
Zy sloeghent inde wind: zy riepen: arme dwaes!
Gaet razen na uw Arck, zo zuldy niet bedruypenGa naar voetnootvs. 17
Van 's pekels overloop als wy te hoop verzuypen.Ga naar voetnootvs. 18
Men dronck men kloncker steeds, men hieldet al voor boerd,Ga naar voetnootvs. 19
20[regelnummer]
Ter tijd in mijn gesticht, van alles wat zich roertGa naar voetnootvs. 20
Ick huysde, paer by paer, en die van mijnen zade,
En aen mijn zaed verknoopt, ick mee te vluchten rade.Ga naar voetnootvs. 20-22Ga naar voetnootvs. 22
Den Hemel stelde flucx zijn sluyzen op altoos,Ga naar voetnootvs. 23
Tot ick der berghen kruyn uyt mijn ghezicht verloos.Ga naar voetnootvs. 24
25[regelnummer]
Den naem des Heeren wy gheherberght hier aenriepen,
Tot 's Hemels toorn ghekoelt de stroomen weer verliepen:Ga naar voetnootvs. 26
En 't groote Galioen, ontslaghen van het nat,Ga naar voetnootvs. 27
Zijn bodem stiet, en strande op 't hooft van Ararat:Ga naar voetnootvs. 28
Daer leg'rende tot dat, van boven aengesproken,Ga naar voetnootvs. 29
30[regelnummer]
Wy op 't bemoscht altaer de'en onzen offer smoken,Ga naar voetnootvs. 30
Die d'Hemel zo geviel, dat hy met heyl'ghe e'en
Zwoer met geen Zendvloed meer het aerdrijck te vertre'en,Ga naar voetnootvs. 32
En tot verzeegh'lingh ons te hoen van zulck verderven,Ga naar voetnootvs. 33
Hy inde wolcken spande een boogh van duyzend verven.Ga naar voetnootvs. 30-34
|
|