De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 758]
| |
121. 'tOnvernoeghde Peerd en d'Ezel.Ga naar voetnoot*1 Op ghelijcke wijse heeft Chillas Agrigentinus zijn knechten met arbeyt, hoe wel 2 niet alte zeer, beladen; 'twelck hun nochtans te swaer dachte: hebben der halven over 3 haer Heer gheclaeght, ende haer ghehouden als of daer geen knechten ter werelt 4 waren die soo veel leden ende arbeyden moesten als zij: Maer als zij eens met haer 5 Heer over wegh reysden, ende onderwegen herberghden bij een die zijn knechten 6 veel strengher ende harder hield, ende dagh ende nacht als Ezels tot den arbeyt 7 dreef, soo bekenden zij dat haer arbeyt nergens nae soo swaer was, noch haer Heer 8 nae noch verre soo streng ende ongenadigh als die zelve was. hielden derhalven op 9 te klagen ende morren. STOBAEVS. | |
[pagina 759]
| |
CXXI
Een fier Deens Peertjen most zomwijlen eens braveren,Ga naar voetnoot1
Met 'tnarrensleetjen, en speelwagentjen zijns heeren:Ga naar voetnoot2
Most zomwijl over't ijs en scheuren't spiegel-glasGa naar voetnoot3
Des Amstels, die allom glad toegevrozen was.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Het dertel krengh werd boos, en wonder ongheduldigh,Ga naar voetnoot5
Want 'twaenden 'twas zijn heer niet zoo veel arbeyds schuldigh,Ga naar voetnoot6
Ter tijd het eens ontmoet' een wagen zwaer gelaen,Ga naar voetnoot7
Daer eenen Ezel ranck voor was ghespannen aen,Ga naar voetnoot8
Die naulijcx slepen mocht den zwaer gheladen waghen,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
En dapper werd ghegroet en afghesmeert met slaghen.Ga naar voetnoot10
Het Dene Kopken dacht, Nu zie ick hoeter gaet,Ga naar voetnoot11
'Kheb oorzaeck om vernoeght te zijn met mijnen staet:Ga naar voetnoot12
Vermids men andren vind in steden en in dorpen,
Die veel meer slavernije, als ick, zijn onderworpen.
15[regelnummer]
‘Wie op zijn minder ziet, wanneer hem 'therte wroeght,Ga naar voetnoot15
‘Kan lichtlijck in zijn staet zich vinden wel vernoeght:
‘Om datmen menschen vind, 'tzij waer wij d'oogen wenden,
‘Die onderworpen zijn noch tienmael meer ellenden.
|
|