De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 722]
| |
103. De Beer met de twee Wandelaers.Ga naar voetnoot*1 Van ghelijcken ginght met Alcibiade. Want op een tijdt, als hij proeven wilde, of 2 die gene die hij voor vrienden hield, in tijd van noot hem oock ghetrouw zijn souden, 3 soo liet hij een beeldt van een man die ontlijft was snijden, ende leydet in een zeer 4 duystere plaets, ende bracht daer zijn vrienden bij, ende steld hem zeer treurigh aen, 5 segghende: hij had aldaer een mensch omgebracht, ende wiste niet wat hij met het 6 doode lichaem doen soude: badt haer, soo ver dese moordt uyt quam, zij wilden hem 7 als trouwe vrienden bij staen. Maer soo haest zij dat vernomen hadden, hebben zij 8 hem altesamen, uyt ghenomen eenen Callias, verlaten, ende begeven: daerop sprack 9 Alcibiades: Callias alleen is een wis, ende trou vriendt, maer al d'andere, die in desen 10 van mij bedachten noot mij niet bij staen, zijn valsche vrienden. POLYAENVS. | |
[pagina 723]
| |
CIII
Twee Mackers op den wegh al wandelende spraken
Van ware broederschap en vriendelijcke zaken:Ga naar voetnoot2
Zij sloten eenen bondt, (hoe groot oock waer de noodt)
Malkander bij te staen ghetroulijck totter doodt.
5[regelnummer]
Op't onverzienst komt haer den Honich-snoeper over,Ga naar voetnoot5
Soo vreeslijck dat hij scheen des blijden levens rover:
Dies d'een in snelder ijl begeeft zich op een boom;Ga naar voetnoot7
En d'ander als versuft, valt plotz'lijck in een droom,
Soo't scheen, en veynst hem dood door't recken van zijn leden,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Alleens of met een vlim zijn draed waer afghesneden.Ga naar voetnoot10
Den Beyr snuyft om en om, en ruyckt vast hier en daer,Ga naar voetnoot11
Hij vint noch locht, noch geest, meer oft een krenge waer.Ga naar voetnoot12
Verlaet den banghen Man. Dies d'ander afghesteghenGa naar voetnoot13
Versoect zijn oude Spits, die noch was gantsch versleghen:Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Ey zegh mij eelen baes, wat luysterde' hij in't oor?Ga naar voetnoot15
Hij sprack dat ick dijn vliede', en kies daer trouwer voor.Ga naar voetnoot16
‘Zoo kentmen waere liefd' in naere noodts bedroeven;Ga naar voetnoot17
‘Ghelijck men't goudt in't vier, en op de touts moet proeven:Ga naar voetnoot18
‘Maer valsche vrienden zijn lieftaligh in't aenschijn,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
‘Daer waere vrienden in den dood ghetrouwe zijn.Ga naar voetnoot20
‘Ghelijck de lichte sneu versmelt door Phoebi stralen,Ga naar voetnoot21
‘Veel lichter stuyft die wegh als voorspoet komt te dalen:Ga naar voetnoot22
‘Maer trouheyt blijft altoos, en wijckt om dit noch dat.
‘Dus is d'oprechte vriendt den kostelijcksten schat.
|
|