De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 658]
| |
71. De Gier en de Nachtegael.Ga naar voetnoot*1 Als 'tvolck te Romen om den honger oproerigh was, ende de Raets-Heeren over- 2 vallen wilde, soo gheboot den Roomschen Raedt den welsprekenden Catoni, dat hij 3 't volck met schoone lieflijcke reden soude stillen. Cato deed een reden tot het volck, 4 maer rechte niet bij haer uyt, want zij begeerden (metten kortsten geseyt) Broodt. 5 Cato comt weder inden Raet sonder yet uyt gerecht te hebben, ende zeyt, Venter 6 caret auribus: dat is, Daer moet gegeten zijn, al waren alle boomen galgen. | |
[pagina 659]
| |
LXXI
Den hongherighen Gier, al toornigh en verbolghen,Ga naar voetnoot1
Een licht gewieckte schaer van voglen gingh vervolgen,Ga naar voetnoot2
En vingh uyt al de vlucht een jonghen Nachtegael;
Die al verbaest den Gier dus aen sprack op zijn tael:Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
O aller voglen heer! wilt u barmhertigh toonen,
Wilt mijn onnoozelheyd en weerloosheyd verschoonen:Ga naar voetnoot6
Ick zal u danckbaer zijn, de tijd mijns levens langh,
En voor die deughd u geest vermaecken met ghezangh.Ga naar voetnoot8
Mij lust niet, antwoord hij, naer u ghezangh te hooren;
10[regelnummer]
Den honger is te groot, Den buyck en heeft geen ooren
Om luystren nae't Muzijck, of eenigh lieflijck lied:Ga naar voetnoot11
Dus zwijght vrij, want dien zangh noch vreughd bekoort mij niet.Ga naar voetnoot12
‘Waer nood den mensch bekrijght, daer achtmen op geen zakenGa naar voetnoot13
‘Die't oogh behaechlijck zijn, noch ons 'tgehoor vermaken.
15[regelnummer]
‘Veel dingen zijn wel nut en staen ons wonder aen,Ga naar voetnoot15
‘Maar 't noodighst overweeght, en steeds moet voren gaen.Ga naar voetnoot16
|
|