De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 620]
| |
52. 'tJonghe Peerd en den Ezel.Ga naar voetnoot*1 Sulcken meyning had Damocles mede. Want als hy den Tyran Dionijsium in eeren, 2 rijcdom ende wellust leven sagh, en hem selven in armoed ende ellende, soo hieldt 3 hy Dionijsium gants ghelucsaligh, ende hem selven voor d'ongheluckigste: 'twelck 4 Dionijsius vernomen hebbende, vraegd' hy Damoclem of hy een deel van zijn gheluck 5 begeerde? hy antwoorde ja. Doen liet Dionysius een Coninglijck banquet bereyden, 6 ende noode Damoclem daer op: liet hem Coninglijcke kleederen aentrecken, ende 7 van al des Conings hofgesin dienen, ende allerley heerlijcke Musiic ende tijtverdrijf 8 maken. Maer by alle dese gheneughten en conde Damocles niet vrolijck zijn: want 9 boven zijn hooft hingh een bloot sweerdt aen een peerdts-hayr, 'twelck hy vreesde 10 dat afvallen soude ende hem het hooft clooven. Daermede Dioniisius hem wilde 11 aenwijsen, dat of hy wel Coninglijcke eere ende goederen had, hy nochtans by allen 12 dien meer vrees als vreught hadde, ende nimmermeer seker van zijn lijf ware. t'Welck 13 Damocles verstaende, heeft soodanighen gheluck niet begeert, maer steld hem met 14 zijn staet te vreden. CICERO 5. TUSCUL. QVAEST. | |
[pagina 621]
| |
LII
Het wulpsche en jonge Ros was t'hert van rou benepenGa naar voetnoot1
Om dat het daeghlijcx most zijns heeren wagen slepen,
En of zijn meester schoon droegh een beleeft gemoed,Ga naar voetnoot3
En boven maten niet den waghen overloed,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Noch met veel slaghen was ghewoon den Guyl te groeten,Ga naar voetnoot5
Zoo kon zulcx noch sPeerds rouw vermindren noch verzoeten,Ga naar voetnoot6
Vermits het liever los in vrijheyd waer gesteld:Ga naar voetnoot7
Maer als't nu by geval ontmoetten op het veldGa naar voetnoot8
Een Ezel krom en stijf van ouderdom gheboghen,
10[regelnummer]
En ziende dat een ker van d'Ezel werd ghetoghenGa naar voetnoot10
Met overgroot ghewicht en voeder overlaen,
Nu staet my mijnen staet, sprack 'tRos, noch beter aen.Ga naar voetnoot12
‘Ghy murmereerders wend u aenschijn hier en ginder,Ga naar voetnoot13
‘Ziet nae de meerdre niet, maer nae haer die veel minderGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
‘En lager zijn als ghy: ick wedde voor ghewisGa naar voetnoot15
‘Ghy vonnist dat u staet, hoe kleyn, gheluckigh is.Ga naar voetnoot16
|
|