De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 608]
| |
46. De Wolf en 'tGeytken.Ga naar voetnoot*1 T' is bycans met den Burgers van Salapia in Italien alsoo toeghegaen. Want als Han- 2 nibal met zijn krijgsvolck in Italien aen quam, doe vermaende Crispus de Burgers 3 dat sy de Stadt vlijtigh sluyten ende goede wacht houden souden. Als Hannibal dit 4 mercte, so bedacht hy desen loosen vondt. Hy maecte een valsche brief, ende dructer 5 oock een valsch zegel van Marcellus den Roomschen Burghemeester op, ende sandt 6 die brief uyt Marcelli naem inde stadt. Het inhout was, dat inde volgende nacht 7 Marcellus met het Roomsche leger hen te hulp comen wilde, dat se derhalven in zijn 8 aenkomst hem de poorten souden openen ende in stilheyt inlaten. Ter ghesetter tijd 9 ructe hy zijn leger, als ware hy Marcellus, voor de Stadt. Maer als hy nu na by der 10 Stadt poorten quam, ende begeerde ingelaten te zijn, soo mercten de Burgers dat 11 hy Marcellus niet en was, maer Hannibal: dies sy hem terstondt van haer afwesen. PLUTARCHUS. | |
[pagina 609]
| |
XXXXVI
De langh-gebaerde Geyte om voedzel gaende uyt dolen,
Eerst 'tGeytken heeft belast te blijven wech ghescholenGa naar voetnoot2
Int diepste vande koy, die zy met grendels sloot,
En geenzins op te doen haer joncxken strengh ghebood.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
De Wolf, die by gheval daer lagh ontrent gheslopen,Ga naar voetnoot5
Quam als de Geyt vertrock flucx aende koy gheloopen,
En klopte zoetlijck aen, en riep tot zijn ghewin,Ga naar voetnoot7
Op, op, mijn Geytken, op, en laet u moeder in.Ga naar voetnoot8
Neen, zeght de jonge Geyt, ick luyster nae geen spreecken,
10[regelnummer]
Ten zy my ymand brenght de loze en t'rechte teecken.Ga naar voetnoot10
Doet op, mijn Kind, doet op, houd Wolfaert stadigh aen,
De loze mijn ghedachte en hers'nen is ontgaen:
Zoo hebbe ick, zeght de Geyt, de sleutels oock vergeten;
Dus blijft vrij buyten staen, ick zie u door de reten.
15[regelnummer]
‘Wie op de wetten acht die billijck zijn en goed,Ga naar voetnoot15
‘Zich vranck en veyligh voor veel onghevals behoed.
‘Wie't oor der oudren tucht leent vlijtigh nae vermoghen,Ga naar voetnoot17
‘Niet licht van ymand werd verleyd, noch oock bedrogen.Ga naar voetnoot18
|
|