De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 574]
| |
29. Den Hont op't hoy, en den Os.Ga naar voetnoot*1 Ghelijcken aert hadde Ptolemaeus de Coning in Cypers. Dese karige fielt had groten 2 schat aen goudt, silver en geldt, en gaf nochtans den nootdruftigen niet met allen, 3 noch en gebruycte oock sulcx niet voor hem selven. En op dat niemant daer van te 4 bet soude hebben, so droegh hy al 'tgoudt ende geldt in een schip, deed het door- 5 boren ende sincken. VALERIVS MAXIMVS. | |
[pagina 575]
| |
XXIX
Het krom-gehoornde beest den hoy-bergh hongrigh raeckteGa naar voetnoot1
Daer eenen grauwen Dogh zijn bedde en nest af maeckte:Ga naar voetnoot2
Die als hy werd ghewaer de komst des grooten Stiers,Ga naar voetnoot3
Heeft hy hem afgheweert van t'hoy met veel ghetiers:
5[regelnummer]
Dies heeft t'verhongert dier zijn droeve stem verheven,
Hoe macker! gunt my 'thoy, en hout my by den leven;Ga naar voetnoot6
Tis 'teygenst dat ick heb, ghy hebt geen hoy van doen:Ga naar voetnoot7
Hoy boet u honger niet, noch t'kan geen Honden voen.Ga naar voetnoot8
Neen zeght de Blaffer, neen; past flucx dees plaets te ruymen;Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Tis waer, ick eet geen hoy, maer t'hoy is my als pluymen:
T'hoy doet my slapen sacht, t'is 't bedde van mijn koy,
T'brenght rust en wellust aen, dus packt u van mijn hoy.Ga naar voetnoot12
‘Sulcx is den boozen aert van veel broot-droncken menschen,Ga naar voetnoot13
‘Die in wellustigheyd nae haren lust en wenschenGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
‘Onnuttelijck verdoen, t'geen d'arme ontbeert ter nood,Ga naar voetnoot15
‘En weygren in haer weeld den hongerigen 'tbrood.
|
|