De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 540]
| |
12. Vande Mier ende Krekel.Ga naar voetnoot*1 Sulck een Krekel was Acilius, die in zijn jeught niet spaerde, maer alle daegh lustigh 2 ende vrolijck teerde. Na dat hy nu alles doorghebracht had, ende niet een lens inde 3 merss' had om by te setten, so quam hy tot den Keyser Tiberium ende begeerd van 4 hem hulpe: maer hy kreegh slechs dit antwoort: Lieve ghesel, ghy hebt te lang 5 geslapen, u komst is te langh verwacht. Nihil op't request. COELIVS. | |
[pagina 541]
| |
XII
De magre Krekel nu van s'winters kou bespronghen,Ga naar voetnoot1
Zocht aen't kloeck Mierken heyl, tot bedelen gedrongen,Ga naar voetnoot2
En met een heesche stem viel 'tbezich dierken aen;Ga naar voetnoot3
Erbermt u Iuffrou Mier! en om een weynigh graen
5[regelnummer]
My ongetroost niet laet, noch hongers nood bezuren,Ga naar voetnoot4-5
Mijn armoe wat vervult, en opent uwe schuren.Ga naar voetnoot6
Maer 'twacker beestien vry van kommer en ellend,Ga naar voetnoot7
Den Krekel heeft aldus zijn traegheyd voorgewend:Ga naar voetnoot8
Draeght nu verschulde straf, draeght nu 'tvermaledijdenGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Die al den zomer sleet in wellust en verblijden,Ga naar voetnoot10
Die d'aengename tijd en zegen hebt veracht,
En slempende uwen oegst verquist en doorghebracht.
‘Het kostelijcxste pand en kleynood uytgenomenGa naar voetnoot13
‘Is d'altijd vliende tijd, die huyden omgekomenGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
‘Niet morgen weder keert: wijs is hy van beraet
‘Die s'tijds gelegentheyd beooght en gade slaet.Ga naar voetnoot16
‘Die op geen weelde steunt, noch die, hoe hoogh gezeten,Ga naar voetnoot17
‘D'aenstaende zwarigheyd lichtveerdigh gaet vergeten.Ga naar voetnoot18
|
|