De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 404]
| |
[LXV]
Hier zit Polycrates die der Fortuynen radGa naar voetnoot*
Gestadigh mede liep, en nimmer onspoed had.
Proverb. 1.
Der dwazen voorspoed magh haer geenssins baten niet,
Maer zal ten lesten hun noch brengen in 't verdriet.
| |
[pagina 405]
| |
LXV
Men zeght Polycrates geluckigh boven allenGa naar voetnoot1
D' onstadige Fortuyne is altijd toegevallen:
Als hy op eenen tijd in vriendschap zich verbond
Met zijnen goeden Vriend, hy boven hand en mondGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Om deze Vriendschap vast en troulijck te bevesten
Noch zijnen gouden Ringh in't water werp ten lesten:Ga naar voetnoot6
Maer als hy naderhand nae Koninghlijcker eyschGa naar voetnoot7
Zeer aerdigh aenden Disch zat binnen zijn Palleys,Ga naar voetnoot8
Vand hy den zelven Ringh die was in't Meijr geworpenGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
In't lijf van eenen Visch zeer zeldsaem opgeslorpen.Ga naar voetnoot10
‘O wonderlijck bedrijf! het schijnt wel voor gewis
‘Dat menigh Mensche tot t' geluck geboren is:
‘Den eenen jaeghter naer, en't loopt steeds voor hem henen,
‘En't komt den and'ren t'huys zelfs eer hy't zoude meenen.
15[regelnummer]
‘Den zienden schiet nae't wit en raeckt een bonte Kraey;Ga naar voetnoot15
‘Den blinden Koningh wert, en treft den Papegaey.Ga naar voetnoot16
|
|