De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 402]
| |
[LXIIII]
Den Dolphijn in het Meijr bewogen vande snarenGa naar voetnoot*
Den Harper Arion draeght door de blauwe baren.
Ion. 2.
Drye Dagen Ionas in den Walvisch was gedolven,
Die eyndelijcken hem spoogh uyt de water golven.
| |
[pagina 403]
| |
LXIIII
Den Herper Arion den Ocean gingh kruyssenGa naar voetnoot1
In een Corintsche Barck, ontsiende niet het bruysschen
Des grondeloozen Meijrs, op dat hy aen het strand
Zijn stappen zetten mocht in't schoon Hesperisch land:Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Maer nauwe en is hy t' scheep, of heym'lick hy en hoordenGa naar voetnoot5
Dat hem het Schip-volck s' nachts bestemde te vermoorden,
Dies hy van anxst en vrees schier kroop in eene schulp,
Als hy verlaten zich van alle menschen hulp
Vond in zijns lijfs gevaer: wat raed in dees verbazingh!Ga naar voetnoot8-9
10[regelnummer]
Hy gaet terstond (als door een Goddelijcke inblazingh)
Zijn lichaem cieren, en toemaecken hupsch en schoon,Ga naar voetnoot11
Gelijck hy was gewoon, als hy den zoeten toon
Zijns gulden Chyters in een Schouplaets plagh te wecken,Ga naar voetnoot13
Op dat zijn ciersel noch tot zijns Lijckx eer mocht strecken,
15[regelnummer]
En dat hy als de Zwane in zijnen lesten nood
Met eenigh droevigh Lied beklagen mocht zijn dood.
Dus zijnde toebereyd, dus zijnde toeberustet
Hy tot den Schiplien zeght: Maetroozen, my gelustetGa naar voetnoot18
Tot d' eere Apollinis een Lied te heffen aen.Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Maer als hy naulijcx noch ten halven heeft gedaen,
De Zonne in Tethis schoot met zyne vuyr'ge PeerdenGa naar voetnoot21
Daeld zachtelijcken neer om daer zijn rust t' aenveerden;
Het Boots-volck al verwoed gelijcker hand toe treed,
Eer noch zijn doncker zeyl den Nacht hadde uytgespreed,
25[regelnummer]
En komt gewapent aen om zijnen draet te korten,Ga naar voetnoot25
Dies hy van boven neer zich inde Zee gaet storten:
Maer eer met zijn gantsch lijf hy noch int water plostGa naar voetnoot27
Hy vande Dolphyns wert gedragen en getrost,Ga naar voetnoot28
D'een neemt hem op den rugge, en d'ander door de baren
30[regelnummer]
(Als of zy dezen dienst hem dobbel schuldigh waren)
Geleyden hem door't nat: dies eer hy ommekijckt
Ist Schip zoo wijt van hem dat het een schelp gelijckt.
Hy heft zijn aenschijn op en vrolijcken van verrenGa naar voetnoot33
Aenschout de zilv'ren Mane, en zoo veel gulden Sterren,
35[regelnummer]
Dies hy gedenckt dat Gods Gerechticheyd wijt zweeft,Ga naar voetnoot35
En niet met een oogh ziet, maer zoo veel oogen heeft
Als Sterren inde lucht, daermede hy bespiedetGa naar voetnoot37
Al t'geen wat op der Eerde oft inde Zee geschiedet:
T'welck in dit groot gevaer hem een kloeck herte maeckt
40[regelnummer]
Tot hy behouden zoo twijl aenden oever raeckt.Ga naar voetnoot40
‘O dommen Mensch! leert hier, kruypt eens uyt uwe schelpen,Ga naar voetnoot41
‘Hoe uwen naesten ghy in nood behoord te helpen.
|
|