De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 400]
| |
[LXIII]
Een Schaep, Aep, Zwijn, oft Leeuw' den dronck maeckt vanden man.Ga naar voetnoot*
Alst nat is in zijn lijf, zijn wijsheyd inde Kan.
Proverb. 23.
Den Wijn heel zoet en glad wel door de kele leeckt,
Maer inden buyck hy dan gelijck een Slange steeckt.
| |
[pagina 401]
| |
LXIII
Men zeght, dat eenen Boer oft eenen botten Kinckel,
Die woonden op het land, (hy heeten Eloogh Schinckel)Ga naar voetnoot2
Met vierderleye mist van Beesten heeft gevetGa naar voetnoot3
Den Wijngaard: wie te veel van desen Wijn ick wed
5[regelnummer]
Zal zuypen (zeyde hy) ick wed dat van vier Dieren
Hy een naer apen zal, in alle zijn manieren:Ga naar voetnoot6
Het zy hy werd gelijck een slecht onnoozel Schaep;Ga naar voetnoot7
Het zy hy lustigh bootst als eenen drol'gen Aep;Ga naar voetnoot8
Het zy hy vuyl, onnut, en onreyn als een Vercken,
10[regelnummer]
Oft eenen grammen Leeuw' gelijck werde in zijn wercken.Ga naar voetnoot10
‘Want wie met vele Wijns verladet zijnen geest,Ga naar voetnoot11
‘Wort in zijn dronckenschap het eene oft t'ander Beest.
‘Indien den Dronckaerd wist, oft kon te dege ramen,
‘Hoe hem den dronck mistaet, hy zoud' hem moeten schamen.
|
|