De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 396]
| |
[LXI]
Den stercken Milon hier een yeder wil ontluyckenGa naar voetnoot*
Dat elck verhoeden zal zijn gaven te misbruycken.
Iudic. 16.
Oft schoon den Nazareen had veel gewelds bedreven,
Zo bracht zijn sterckheyd hem ten laetsten doch om 'tleven.
| |
[pagina 397]
| |
LXI
De sterckheyd Milons wert gedacht van ons voorouders,Ga naar voetnoot1
Die eenen grooten Stier geladen op zijn schouders
Licht op eens hoogen Berghs verheven spitse droegh;
Alwaer hy met zijn vuyst hem dood ter Aerden sloegh,
5[regelnummer]
En eyndelijck zijn mael daermede heeft gehouwen:
D'hooft-slapen hy bewrongh met dick gedraeyde touwen,
En zijn hooft-zenuwen zoo krachtigh hy verhief,
Dat alles brack in twee, het was dan leet oft lief:Ga naar voetnoot8
Hoe geerne wilde ick zien dat yemand hem ontruckteGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Den Appel die hy met vier vingeren omdruckte:
Maer door verwaentheyd (laes!) hem eyndelijck, hoe vroom,Ga naar voetnoot11
Zijn eygen kracht bedroogh, doen eenen dicken Boom
Om scheuren hy met beyd zijn handen heeft gegrepen,Ga naar voetnoot13
Want als de klove sloot bleef hy daer in genepen,
15[regelnummer]
Int woeste en eensaem wout, verlaten in zijn smert,
Tot hy een greetigh aes der wilder Dieren wert.Ga naar voetnoot16
‘Dus wie zijn kracht misbruyckt gedijtse noch in't endeGa naar voetnoot17
Tot zijnes Meesters straf, met droefheyd en ellende.
|
|