De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 394]
| |
[LX]
Aenmerckt hoe Firmius gelijck de dwaze doorenGa naar voetnoot*
Ons zijne kracht laet zien, en zijne sterckheyd hooren.
Ierem. 9.
Den stercken wachte zich (hoe krachtigh hy zich noeme)
Dat in zijn groote kracht hy niet te zeer en roeme.
| |
[pagina 395]
| |
LX
Soo sterck was Firmius van lichaem en van ledenGa naar voetnoot1
Dat klits, klats, klits, klats, hy met hameren liet smeden
Op een zwaer Aenbeeld daer zijn lichaem onder lagh,
Want noeyt verstaelder Mensch men immermeer en zagh.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Maer oft schoon zulcken kracht hy hadde vande Godheyd
Ontfangen, niettemin wast wel een groote zotheyd,
Dat hy met zulck gevaer beproefden zijne kracht;
De Wijze-man zijn doen bespottet en belacht.Ga naar voetnoot8
‘De kracht des lichaems ons Nature niet geschoncken
10[regelnummer]
‘En heeft, op dat wy daer meed heerlijck zouden proncken,
‘Noch om door ydele eer daer door te zijn beromt,Ga naar voetnoot11
‘Maer nutten danckbaer die daer't ons te passe komt.Ga naar voetnoot12
|
|