De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 388]
| |
[LVII]
Empedocles bewijst hier met een kluchte fijnGa naar voetnoot*
Dat daer het Vyerschaer slaept, de Rechters Ezels zijn.
Ierem. 22.
Om dat Iosiae Zoon t' gerecht niet wil handhaven,
Als eenen Ezel hy op 't veld zal zijn begraven.
| |
[pagina 389]
| |
LVII
Empedocles voor 't Recht oft Vierschaer onversaeghtGa naar voetnoot1
Als Taelman quam, voor een die hert was aengeklaeght,Ga naar voetnoot2
Daer komende vand hy de Rechters t' saemen slapen,Ga naar voetnoot3
Dies sprack hy kluchtigh om hun listigh te betrapen:Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Een Reyzieger, als hy om reyzen was bedocht,
Huerde eenen Ezel, die hem spoedigh dragen mocht;
Maer onderwegen hy aemachtigh en schier flaeuwe
Koos voor des middags brand des Ezels koele schaeuwe:
Den eygenaer des Muyls die vander Zonnen vlam
10[regelnummer]
Schier smolt, die seyde dat s' Beests lommer hem toe quam;
Den andren wilde hem daermede niet gerijven:Ga naar voetnoot11
Dus om eens Ezels schaeuw' men twee zagh heftigh kijven. &c.Ga naar voetnoot12
Hiermede Empedocles zweegh oft hy was vermoord.
Den Rechter hoorde toe, en sprack vertelt ons voort.
15[regelnummer]
Doen loegh den Philosophe, en voeghde noch by dezen,
Recht eenen Ezel ghy mooght vergeleken wezen,
Want in eens Ezels schaeuw schept ghy veel meer vermaeck
Als ghy deed doen ghy sliept indes misdaders zaeck.
O dat was recht gezeyd! zy mogent noch wel hooren:
20[regelnummer]
Vry Musa! waer hy zit daer vat hem by zijn ooren.Ga naar voetnoot20
|
|