De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 386]
| |
[LVI]
Hoe twee gemackers zijn malkandren trou gebleven,Ga naar voetnoot*
En hebben in s' doods nood d' een d' ander niet begeven.
Ioan. 15.
Waer zaghmen grooter liefd' (hoe vuyrigh zy oeyt brande!)
Dan daermen stelde t' lijf voor zijnen vriend te pande.
| |
[pagina 387]
| |
LVI
In eenen diepen put lagh Damon vast gebonden,Ga naar voetnoot1
Zijn borgh bleef Pythias, hy wert nae huys gezonden,Ga naar voetnoot2
Mits dat hy keeren zoude, en uyt de vangenis
Des kerckers zijnen vriend verlossen voor gewis:
5[regelnummer]
De wederkomst vertrock, den tijd die was verstreken,Ga naar voetnoot5
Maer Pythias (eylaes!) bleef inde vreeze steken:
Zijn vonnis was gemaeckt, hy wert geleyd ter dood,
Maer Damon twijlen komt, en ziet hem inden nood,Ga naar voetnoot8
Heer Koningh (zeyde hy) tast my aen zonder zorge,
10[regelnummer]
Ick Schuldenaer ontslae hem van zijn trouwe borge!
Ick ben den rechten Man, ick heb de dood verschuld,Ga naar voetnoot11
Dies mijnen vrund ontslaet, en t' recht in my vervult:
Den Koningh al verbaest bezagh dees lieve Vrinden,
Die trou tot inder dood malkanderen beminden,
15[regelnummer]
Dies hy verwondert was, en in zich zelven loegh,
En om zoo trouwen daed hun beydegaer ontsloegh.
‘Dus eenen trouwen Vriend is beter als veel Broedren,Ga naar voetnoot17
‘En kostelijcker schat dan al des Weerelds goedren.Ga naar voetnoot18
|
|