De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 332]
| |
[XXVIIII]
Ziet hoe een stalen zweert aen eenen zijden draetGa naar voetnoot*
Steeds hanget boven t'hooft den Koninghlijcken staet.
Psal. 55.
Mijn herte is in mijn lijf beanxstet, iae het beeft,
S'doods vreeze mijn gemoed aldus getroffen heeft,
| |
[pagina 333]
| |
XXVIIII
Den vleijer Damocles Pluijmstrijcker die uytsteket,Ga naar voetnoot1
En nimmermeer (God wouds!) in s'Princen hof gebreketGa naar voetnoot2
Acht Dionesium als eenen aerdschen God
Geluckich over zeer, schier zonder mate oft slot.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Waerom den Koningh hem met purp'ren kleed'ren schoone
Als eenen Koningh ciert, iae t'voorhooft met een Kroone
Hem heerelijck omdruckt, en hem in handen geeft
Den Koninghlijcken staf, waer voor't al schrickt en beeft;
Den nieuwen Koningh hy dus laet ter Tafel zetten
10[regelnummer]
Diens rugh geladen is met alderley bancketten,Ga naar voetnoot10
Men speelt een zoet musijck, en weckt den Echo zelf
Met eenen zoeten toon in 't Marmoren gewelf:
Maer twijlen men dus iuyght in 't midden der gezangen,
Laet Dionysius een stalen zweert ophangen
15[regelnummer]
Aen eenen zijden draet, recht boven t'hooft gewis
Des geenen die zich waent dat hy geluckich is,
Maer ziende naeuwe om hoogh, verschrickt hy zoo voor't dreygen
Van't opgehangen zweert, dat hy zijn hooft moet neygen,
En roept, Heer Koningh ô! verlost my uyt den druck,
20[regelnummer]
Ick kieze mijnen staet, en laet u dit geluck.
‘Aldus en magh hy niet geacht geluckigh wezenGa naar voetnoot21
‘Die stadigh is gepijnt met duyzenderley vreezen,
‘T'Palleys dat zijnen kop hoogh inde lucht verheft,
‘Eer dan eens Herders Hut, den krommen blixem treft.Ga naar voetnoot24
|
|