De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 298]
| |
[XII]
Ziet hoe vrou Venus wicht met zijn ghevlerckte sprietenGa naar voetnoot*
D' onledige Diaen kan quetsen, noch doorschieten.
Syr. 33.
Drijft stadigh uwen knecht ten arbeyd vroegh en spaed,
Want luyheyd ontucht baert, en alderhande quaed.
| |
[pagina 299]
| |
XII
Ziet hoe Diana spoeyt met heure wack're brooskensGa naar voetnoot1
Langhs t'schoon gebloeyde veld bezaeyt met roode Rooskens,
Ziet hoe zy rent en loopt door 't schaduwende bosch,
Gebooght, gepijlt, geleerst, geladen met den tros,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
De koppels hitsende aen het Wilt met open kelen,Ga naar voetnoot5
En geeft haer gouden haer de windekens om spelen,
Hier vanght zy eene Hinde, en ginder een wilt Hert,
Dat met zijn hoornen in de tacken is verwert,
Hier eenen snellen Haes, die met zijn ommekijckenGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Niet mocht in zijnen loop den rancken Hond ontwijcken,
Nu kruyst zij 't doncker wout, nu schuylt zy eens in 't lisch:
Dat ondertusschen zy Cupidoos doel-wit is,
Zy niet eens mercken kan, dewijl zy langhs hoe styverGa naar voetnoot13
Volherdight inde jaght, en groeyt in desen yver.Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
‘Want wie de Luyheyd haet, en Neerstigheyd bemind
‘De liefde in zijnen vlijt, en arbeyd overwind.
|
|