Regelnummers proza verbergen
| |
| |
| |
Tekst en annotaties
| |
| |
Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste.
Ga naar margenoot#
1 DIE van
Ga naar margenoot1 zijnen Geest
Ga naar margenoot1 naer den Parnas
Ga naar margenoot1 gedreven, in den schoot 2 der
Zanggoddinnen
Ga naar margenoot2 nedergezet, en Apollo
Ga naar margenoot2toegeheilight
Ga naar margenoot2 3
wort, dient zijne genegenheit en yver
Ga naar margenoot3door hulp van de Kunst
Ga naar margenoot3, 4 en leeringe
Ga naar margenoot4 te laten breidelen
Ga naar margenoot4; anders
zal zulck een vernuft
Ga naar margenoot4,
5 hoe geluckigh
Ga naar margenoot5 het oock
zy, gelijck een ongetoomt paert, in het wilt 6 rennen
Ga naar margenoot5-6; terwijl een ander Dichter, door kunst en onderwijs
Ga naar margenoot6 getoomt, den 7 hengst slacht
Ga naar margenoot6-7, die, onder eenen goeden roskammer en berijder
Ga naar margenoot7, met roede 8
en sporen getemt en afgerecht zijnde, overal by kenners prijs
Ga naar margenoot8behaelt
Ga naar margenoot4-8. 9 Natuur
Ga naar margenoot9
baert den Dichter; de Kunst
Ga naar margenoot9
voedt hem op
Ga naar margenoot9
Ga naar margenoot9,
dies
Ga naar margenoot9 geraeckt nie-
10 mant tot volmaecktheit, dan die de natuur
Ga naar margenoot10 te baet heeft
Ga naar margenoot10, waer uit de | |
| |
11 kunst
Ga naar margenoot11 haren zwier
Ga naar margenoot11 en leven schept
Ga naar margenoot11. Neemt hy voor in
Nederduitsch, zijn 12 moederlijcke tale, te zingen
Ga naar margenoot11-12; des hoeft hy zich zoo luttel te schamen 13 als
Ga naar margenoot12-13 de Hebreen
Ga naar margenoot13, Griecken, Latijnen, de geburen der Latijnen
Ga naar margenoot13, en zoo 14 vele andere uitheemsche
volcken, die hierom noch by alle weerelt, en 15 elck by zijne
lantslieden
Ga naar margenoot14-15, eere in leggen.
Wat onze spraeck
Ga naar margenoot15 belangt
Ga naar margenoot15, 16
die is, sedert weinige jaren herwaert
Ga naar margenoot16, van bastertwoorden en onduitsch
Ga naar margenoot16 17 allengs geschuimt
Ga naar margenoot17, en gebouwt
Ga naar margenoot17, en geeft
den leerling nu veel vooruit
Ga naar margenoot17, 18 om naer den palmtack in dit renperck
Ga naar margenoot18 te rennen, tegens
Ga naar margenoot18 en
voorby hen- 19 lieden, die met zulck een zure moeite en arbeitzaemheit
dit spoor on- 20 langs begosten te leggen
Ga naar margenoot19-20. Zoo men uit hunne
gedichten en schriften, | |
| |
21 oock uit Neerlantsche
hantvestboecken
Ga naar margenoot21, de eige
Ga naar margenoot21manieren van spreecken 22 by een zamelt, en zich eigen
maeckt; daer is een schat van welspreken- 23 heit
Ga naar margenoot22-23 by der hant, veel tijts gewonnen, en middel om noch
maghtigh in 24 nieuwe koppelwoorden (waer in onze spraeck niet min
geluckigh dan de 25 Griecksche is) aen te winnen
Ga naar margenoot23-25, zoo men met oordeel te wercke ga.
Deze 26 spraeck wort tegenwoordigh in 's Gravenhage, de Raetkamer der
Heeren 27 Staten
Ga naar margenoot26-27
Ga naar margenoot26-27, en het hof van hunnen Stedehouder, en t'Amsterdam, de
maghtigh- 28 ste koopstadt der weerelt, allervolmaecktst gesproken, by
Ga naar margenoot28 lieden van | |
| |
29 goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en
kooplieden 30 onduitsche termen uitsluite: want out Amsterdamsch is te
mal
Ga naar margenoot30, en plat
Ga naar margenoot30
31 Antwerpsch te walgelijck, en niet onderscheidelijck
Ga naar margenoot31 genoegh
Ga naar margenoot25-31. Hierom 32
moeten wy deze tongen
Ga naar margenoot32
matigen
Ga naar margenoot32, en mengen
Ga naar margenoot32, en met kennisse besnoeien, 33 oock niet al te
Latijnachtigh, nochte te naeu gezet
Ga naar margenoot33 en
nieuwelijck
Ga naar margenoot33
34 Duitsch spreken, maer zulcks dat de tong haer eigenschap
Ga naar margenoot34niet en
ver- 35 lieze, waer van de hervormers onzer spraecke niet geheel vry
zijn
Ga naar margenoot33-35. Men | |
| |
36 vermijde, gelijck een pest, de
woorden, tegens den aert onzer tale, te 37 verstellen
Ga naar margenoot37; een evel daer doorluchtige
Ga naar margenoot37
Italianen, Spanjaerden en.Fran- 38 schen oock van zieck zijn
Ga naar margenoot37-38. Wy mogen hier in
Ga naar margenoot38 nochte Griecken, nochte 39 Latijnen navolgen.
Wort hier tegens gezondigt, terstont verliest de 40 spraek haren
luister, en ons oor wraeckt
Ga naar margenoot40 dat geluit;
eenen valschen 41 klanck, die de muzijck der tale bederft
Ga naar margenoot35-41. In oude Hollantsche liederen
Ga naar margenoot41 42 hoort men noch een natuurlijcke
vrypostigheit
Ga naar margenoot42,
vloeientheit.
Ga naar margenoot42, en be- 43 vallijcken zwier; maer het gebrack
Ga naar margenoot43 den
eenvoudigen Hollander aen op- 44 mercking
Ga naar margenoot43-44 en oefening, om zijn geestigheit
Ga naar margenoot44, uit een natuurlijcke ader 45 vloeiende, krachtigh op
te zetten
Ga naar margenoot45,
en te voltoien
Ga naar margenoot45. Het rijmen moet hy
Ga naar margenoot45 46 zich eerst gewennen, om rijckdom
van woorden en rijmklancken
Ga naar margenoot46 gereet te 47 hebben, zonder het welck
de vaerzen kreupel en verleemt
Ga naar margenoot47 zouden vallen
Ga naar margenoot47, | |
| |
48 en zelfs aertige
Ga naar margenoot48 vonden
Ga naar margenoot48 en gedachten
hunne bevallijckheit verliezen. 49 Hierom waer het geraden eerst
eenige heilige of weereltsche historien
Ga naar margenoot49, 50 oock
verzieringen
Ga naar margenoot50, uit
Virgilius
Ga naar margenoot50,Ovidius
Ga naar margenoot50,
Amadis
Ga naar margenoot50, en
Bokatius
Ga naar margenoot50, te rij- 51 men
Ga naar margenoot50-51, om
zich van de rijmkunste meester te maecken, en op de baen
Ga naar margenoot51 te ge-
52 raken. Men magh om het rijm en de maet de tael niet vervalschen
Ga naar margenoot52, en ge- 53 lijck een kint stamelen en struickelen. Het
rijmwoort schijne niet ge- 54 vonden om het rijm te vinden, maer zy
zoo gestelt of het geen rijmterm 55 waer
Ga naar margenoot54-55. Het vaers schijne
oock geen rymelooze rede
Ga naar margenoot55, maer
trecke den aert 56 van een vaers aen
Ga naar margenoot55-56, en sta wacker op zijne
voeten
Ga naar margenoot56. Heeft het geene ze- | |
| |
57 nuwen
Ga naar margenoot56-57, zoo hangt
het slap en vadzigh
Ga naar margenoot57: is het te
gedrongen, zoo staet 58 het stijf, gelijck een lantsknecht
Ga naar margenoot58 in zijn
harnas
Ga naar margenoot56-58. De stijl zy snedigh
Ga naar margenoot58, 59 en geen stomp mes gelijck. Het
Ga naar margenoot59 scherpt
de zinnen
Ga naar margenoot59, en maeckt een
goede 60 pen zich te gewennen een zelve zaeck en zin
Ga naar margenoot60 op
verscheide manieren te 61 bewoorden, en cierlijck
Ga naar margenoot61 uit te drucken
Ga naar margenoot59-61. Vaerzen willen
gaerne vriende- 62 lijck
Ga naar margenoot61-62 en zuiver
Ga naar margenoot62 zijn: want de Zanggodinnen
zijn maeghden, aen wie vrien- 63 delijckheit en zuiverheit betaemt.
Voertmen zomtijts eenige harde
Ga naar margenoot63vaer-
64 zen
Ga naar margenoot63-64 in, dat
moet uit geen gebreck
Ga naar margenoot64, maer uit
de stoffe
Ga naar margenoot64
geboren, en ter 65 zaecke vereischt worden. Bynamen moeten niet ledigh
staen, nochte voor 66 stopwoorden dienen, maer de beelden slachten,
die eenen balck of het 67 gewelf onderstutten, en hun werck doende,
met een tot cieraet
Ga naar margenoot67des ge-
| |
| |
68 bouws strecken.
Ga naar margenoot65-68 Wie voor Poeet wil gaen
Ga naar margenoot68, moet van een' rijmer
Ga naar margenoot68 wel Po 69 eet, maer
van Poeet geen rijmer worden; anders gaet men van de hooghste 70 in de
laeghste schole
Ga naar margenoot70, en op de A B banck
Ga naar margenoot70 zitten. Loven hem hierom de
71 slechthoofden
Ga naar margenoot71 dat vergult den rijmer
Ga naar margenoot71,
gelijck een krans van boterbloe- 72 men den kinckel
Ga naar margenoot72. De
laurier
Ga naar margenoot72 wort den
Dichter niet van den gemeenen hoop
Ga naar margenoot72 73 geschoncken, maer van zulcken, die met
kennisse en zekerheit
Ga naar margenoot73 de kroon 74
uitreicken, en het snaterbecken
Ga naar margenoot74 der
aecksteren
Ga naar margenoot74 van
zwanezang
Ga naar margenoot74 onder- 75 scheiden
Ga naar margenoot72-75. Rijmers, die eerst
Ga naar margenoot75 hun A B
opzeggen, vallen verwaendelijck 76 aen 't zwetsen
Ga naar margenoot75-76, gelijck de quackzalvers, om hun zalfpotten te
venten. 77 Die wat verder komen, laten zich voorstaen
Ga naar margenoot77datze groote bazen
Ga naar margenoot77 in de
78 kunste zijn, en zwetsen kunstiger
Ga naar margenoot78, doch het
is met woorden van ander- 79 halven voet lang
Ga naar margenoot78-79, of een doorgaende bravade
Ga naar margenoot79, en loutere
blaeskaeckerye. | |
| |
80 Aldus winnenze gunst by den slechten
hoop
Ga naar margenoot80, die den mont vergeet toe te 81
doen, en gelijck naer hemelval
Ga naar margenoot81 gaept. d'Alleroutste en beste
Ga naar margenoot81 Poëten 82 zijn de natuurlijckste
en eenvoudighste. De nakomelingen, om hen voor- 83 by te rennen,
vielen uit eerzucht of aen het snorcken en poffen
Ga naar margenoot83, of 84 vernissen en blancketten. Dat
behaeghde in het eerst, gelijck wat nieuws, 85 den min verstandigen,
en klonck den nieusgierigen
Ga naar margenoot85, gelijck een donder- 86 slagh, in d'ooren:
doch het verwonderen
Ga naar margenoot86 duurde een korte wijl, en de 87 wackerste oogen
zagen hier door
Ga naar margenoot87;
en d'outsten tegens de jonger wercken, 88 in de schale van een
bezadight oordeel, opgewogen, vielen de lesten te 89 licht
Ga naar margenoot87-89, en d'outsten behielden den verdienden prijs
Ga naar margenoot89. Om dan
Ga naar margenoot89 opgeblazen- 90
heit
Ga naar margenoot89-90 en kreupelheit
Ga naar margenoot90 te
vermijden, zal
Ga naar margenoot90 men niet plat op
d'aerde vallen
Ga naar margenoot90, 91 en in het stof kruipen
Ga naar margenoot91, nochte doorgaens
Ga naar margenoot91 al te
snel zonder noot
Ga naar margenoot91
aenja- 92 gen
Ga naar margenoot91-92, maer op zijn pas
Ga naar margenoot92 voortdraven
Ga naar margenoot92, en wel
letten
Ga naar margenoot92 waer
men rijzen
Ga naar margenoot92, waer 93 men wenden en keeren
Ga naar margenoot93 moet; en, gelijck een goet muzikant, den
toon naer 94 den aert der zaecke
Ga naar margenoot94
weten te schicken
Ga naar margenoot93-94, dan laegh, dan
middelbaer, dan | |
| |
95 hooger. Zommigen heffen hoogh op
Ga naar margenoot95, en laten het uit onvermogen
Ga naar margenoot95laegh 96 vallen
Ga naar margenoot95-96. Een goet zangmeester
Ga naar margenoot96
kent zijne stem, en spant de keel niet 97 uit hare kracht
Ga naar margenoot96-97. Lichtvaerdige dertelheit
Ga naar margenoot97, zotte pracht, en ongheschick- 98 te
Ga naar margenoot97-98
overdaet is geen cieraet
Ga naar margenoot98, dat een gezont oordeel vergenoegt
Ga naar margenoot98. Elck
99 ding wil met zijn eige maniere van spreken uitgebeelt, en niet al
te 100 verre gezocht worden
Ga naar margenoot98-100.
Verciertge uw vaers met bloemwerk
Ga naar margenoot100 naer den stijl 101 [der] Rederijckkunste
Ga naar margenoot101;
hael het niet te wijt
Ga naar margenoot101, maer blijf by een voege- 102
lijcke verwe
Ga naar margenoot101-102, en binnen het besteck van verstaen te willen wezen
Ga naar margenoot102. Zal
Ga naar margenoot102 103 een
ander uwe rol
Ga naar margenoot103 verstaen
Ga naar margenoot103;
verstaze eerst zelf te dege, en spreeck 104 klaer
Ga naar margenoot104. Eenigen
schrijven al willens
Ga naar margenoot104 duister,
en willen zich zelfs
Ga naar margenoot104 niet 105 verstaen, op dat men zich hier
over verwondere
Ga naar margenoot105, en hun dit tot
Ga naar margenoot105wijsheit 106
toeschrijve
Ga naar margenoot106. Anderen schrijven slecht
Ga naar margenoot106 van
heerlijcke
Ga naar margenoot106dingen, en
schil- | |
| |
107 deren de zon met houtkole. Een leergierige
lette wel op de lessen en 108 regels der kunste
Ga naar margenoot107-08, gevonden uit het voorbeelt der
treflijckste
Ga naar margenoot108 Dichte- 109 ren. Hy bevlijtige zich om
dagelijx toe te nemen in kennisse van ver- 110 scheide
Ga naar margenoot109-10wetenschappen
Ga naar margenoot110, om, is het
niet van alles volmaecktelijck, dat 111 zwaer ja onmogelijck valt, ten
minste ter loop
Ga naar margenoot111 van vele
dingen kennis 112 te hebben, om zijn werck naer den eisch uit te
voeren. Zoo treckt en 113 vergadert de honighby haer voetsel uit alle
beemden en bloemen
Ga naar margenoot112-13
Ga naar margenoot113. Het 114 waer raetzaem
Salomons wijze spreucken
Ga naar margenoot114,
Cicero,
Seneka
Ga naar margenoot114, en
Plutarchus 115 wercken van de
zeden
Ga naar margenoot114-115, en het leven der doorluchtige
Ga naar margenoot115
mannen
Ga naar margenoot115, en dier-
116 gelijcke schriften
Ga naar margenoot115-16 te lezen, en te herlezen. Wie in den vloet dezer
117 pennen zwemt
Ga naar margenoot116-17, zal overvloeien van
zinrijcke gedachten en vaste stel- 118 lingen
Ga naar margenoot117-18. De Beeldenaer
Ga naar margenoot118 van den geestrijcken
Ga naar margenoot118 Ridder
Ga naar margenoot118,
Cesar Ripa, nu in | |
| |
119
Nederlantsch verduitscht, bestellen
Ga naar margenoot119geestige
Ga naar margenoot119
vonden, om het werck le- 120 vendigh uit te drucken
Ga naar margenoot119-20, en
rijckelijck te bekleeden
Ga naar margenoot120. Kennis van uit- 121 heemsche spraecken
vordert niet weinigh
Ga naar margenoot121, en het overzetten uit vermaer-
122 de Poëten helpt den aenkomende Poeet, gelijck het kopieeren
van kunsti- 123 ge meesterstucken den Schilders leerling. Dees begint
eerst van
Ga naar margenoot123
eenige 124 leden
Ga naar margenoot124 en deelen,
eer hy een geheel lichaem tekent; en eerst van een 125 geheel lichaem,
eer hy een historie
Ga naar margenoot125 van
Ga naar margenoot125 verscheide
beelden
Ga naar margenoot125
ordeneert
Ga naar margenoot125, 126 en gansche vertooningen
Ga naar margenoot126
op het panneel, als op een tooneel, stelt. Wan- 127 neer de deelen,
elck in 't byzonder
Ga naar margenoot127
wel waergenomen
Ga naar margenoot127 zijn, dan zal het 128 geheele werck wel
Ga naar margenoot128 volgen, daer men
niet aen beginnen magh, voor dat men 129 een vast begrijp, hant, en
handelinge van de byzondere deelen hebbe
Ga naar margenoot128-29. [130] Zoo
Ga naar margenoot130
ziet men den besten meesteren de kunst af, en leert, behendigh ste-
131 lende, een' ander het zijne te laten
Ga naar margenoot130-31. Wie leerzaem
Ga naar margenoot131 is, late
zich de be- 132 ginsels
Ga naar margenoot131-32,
die altijt moeielijk vallen, niet verdrieten. De kleenen leeren | |
| |
133 zoo aen stoelen en bancken gaen
Ga naar margenoot133: daerna, stouter
Ga naar margenoot133 en
steviger
Ga naar margenoot133
geworden, 134 durvenze afsteecken
Ga naar margenoot134, en
behoeven geene ondersteunsels meer: anders
Ga naar margenoot134 ver- 135 gaept men zich te verwaent
Ga naar margenoot135
aen eige inbeeldingen
Ga naar margenoot135, en vervalt in grove
136 misslagen, terwijl
Ga naar margenoot136 men wijzer
dan zijn leitsman wil geacht zijn. Aldus 137 heeft
Virgilius, de Prins der Poeeten zelf, oock
van
Homeer en anderen 138 vele
ontleent, en uit de Griecksche tale met zulck een oordeel
Ga naar margenoot138 inge- 139 voert, dat hy'er onsterflijcken lof
uit haelde
Ga naar margenoot137-39.
Evenwel indien ghy ee- 140 nige bloemen op den Nederlantschen Helikon
plucken wilt, draegh u 141 zulcks
Ga naar margenoot140-41, dat het
Ga naar margenoot141 de boeren
Ga naar margenoot141 niet mercken, nochte voor den Geleerden
Ga naar margenoot141al
142 te sterck doorschijne
Ga naar margenoot139-42. Op zijn eige
riemen
Ga naar margenoot142 zich op dit
gevaerlijcke 143 vaerwater
Ga naar margenoot142-43begevende, moet men zijne kracht overwegen,
eer het schip zee 144 kieze. Menighten lijden hier schipbreuck, die,
door verwaentheit aen- 145 gevoert, ja vervoert
Ga naar margenoot144-45, zich te vroegh en te diep
Ga naar margenoot145 op dezen Oceaen
wagen, 146 en niets is 'er schadelijcker als eige liefde, die fraeie
vernuften
Ga naar margenoot146 ver- 147 blint, en onderhout
Ga naar margenoot147. Die naulix twee of zes goede regels
Ga naar margenoot147 weet uit te | |
| |
148 wercken
Ga naar margenoot147-48, wil een lierdicht opzetten. Die qualijck
Ga naar margenoot148 een
lierdicht
Ga naar margenoot148kan
Ga naar margenoot148, 149 wil
voort een treurspel spelen
Ga naar margenoot149,
of een heldenwerck
Ga naar margenoot149 trompetten
Ga naar margenoot149. By trap-
150 pen
Ga naar margenoot149-50
klimt men eenen toren op, en niet zonder trappen, ten zy met ge- 151
vaer van den hals te breecken. d'Een bereickt langsamer, d'ander snel-
152 ler den top der volkomenheit; hoewel men hier
Ga naar margenoot152 naulijx
volkomenheit vint, 153 om dat die de maet van 's menschen vermogen
overtreft
Ga naar margenoot153. Beveel
Ga naar margenoot153 het
papier 154 niet terstont al wat u in den zin schiet, maer toetst uwe
inbeeldingen
Ga naar margenoot154, 155 vonden
Ga naar margenoot155 en
gedachten
Ga naar margenoot155 ofze der penne en den dagh
Ga naar margenoot155
waerdigh zijn. Ghy ziet 156 hoe de hoenders, den kop in de lucht
stekende, met smaeck en nasmaeck
Ga naar margenoot156 157 drincken, en de gezonde schapen het gras
erkauwen. Zoo doende zullenze
Ga naar margenoot157
158 de bladen niet met beuzelingen beslaen, en dingen, die niet om het
lijf 159 hebben, nochte den lezer met den ydelen
Ga naar margenoot159 dop zoecken te
paeien
Ga naar margenoot159, maer
met 160 pit
Ga naar margenoot160, en een keerne
van goeden smaeck
Ga naar margenoot160 verzaden. Het luit oock spottelijck
Ga naar margenoot160 161 een nieuwe wijze
Ga naar margenoot161 op de baen te brengen
Ga naar margenoot161,
als 'er geene kunst
Ga naar margenoot161 in
gemerckt
Ga naar margenoot161
162 wort. Boven al let wel op de orde of den draet van uwe rede, en
het 163 vervolgh van zaecken
Ga naar margenoot162-63: want zelfs geleerde bazen
Ga naar margenoot163, die groot schijnen
Ga naar margenoot163, | |
| |
164 zijn zomtijts wispelturigh
Ga naar margenoot164,
springen van den os op den ezel
Ga naar margenoot164, en mengen 165 alle
elementen onder een
Ga naar margenoot165. Een
zelve zaeck dickwils
Ga naar margenoot165 te zeggen en her- 166 zeggen, geeft armoede
Ga naar margenoot166 en
gebreck van stoffe te kennen, en behalve dat 167 het verveelt, voeght
Ga naar margenoot167 het de
rederijckheit
Ga naar margenoot167 niet. Ontbreeckt het u aen 168 vonden en stof
Ga naar margenoot168, zijt liever kort dan verdrietigh
Ga naar margenoot168 lang. Zet ghy een werck 169 op van eenen langen
adem; laet het in 't midden, nochte in 't einde niet 170 bezwijcken,
maer doorgaens
Ga naar margenoot170volstaen
Ga naar margenoot170, overal zich zelf gelijck zijn, en 171 zijnen meester
nergens beschamen. Wie zijn zwackheit gevoelt, dient 172
nootzaeckelijck raet te zoecken by anderen, en elck meester in zijn
173 kunste en ambacht te gelooven, en de volmaeckste manieren van
spreken 174 en wercken by hen uit te kiezen. Een rechtschapen
Ga naar margenoot174Dichter slachte
Ga naar margenoot174 de
175 stroomen
Ga naar margenoot175, die niet
af maer altijt toenemen, en met eenen vollen boezem
Ga naar margenoot175 176 endelijck in de rijcke zee
uitbruizen
Ga naar margenoot176
Ga naar margenoot174-76. Hoe het werck grooter
is, hoe
Ga naar margenoot176
177 daer meer kunst en oordeel toe vereischt wort: en gelijck de
schilders 178 in kleene beelden de gebreken en misslagen kleen
rekenen; zoo openbaert 179 zich de misstellinge en 't gebreck
Ga naar margenoot179, naer
Ga naar margenoot179 de
grootheit
Ga naar margenoot179 der personaedjen 180 en zaecken, te
grooter
Ga naar margenoot180. De leergierige volge dezen gulden regel, die 181
zich wijdt uitstreckt
Ga naar margenoot180-81, om zijn werckstuck doorgaens geluckigh uit te
| |
| |
182 voeren
Ga naar margenoot181-82, dat is, dat hy
lette op den staet
Ga naar margenoot182, eigenschap
Ga naar margenoot182 en gesteltenis
Ga naar margenoot182
183 van elcke personaedje en zaecke, en die elck naer heur natuur
uittekene. 184 Wie dit maghtigh is, en daer den slagh van heeft, kan
veel velts winnen
Ga naar margenoot184, 185 en zal altijt binnen de palen
Ga naar margenoot185 der
voeghelijckheit
Ga naar margenoot185 blijven; een deught, 186 die in
Virgilius zoo heerlijck
Ga naar margenoot186 en
goddelijck boven alle zijn overvloedige 187 kunstdeughden
Ga naar margenoot186-87 uitmunt
Ga naar margenoot187
Ga naar margenoot186-87. Nu behoef ick niet in 't breede
en wijtloopigh 188 t'ontvouwen hoe men zich te schicken hebbe
Ga naar margenoot188naer een ieders ampt, oude
Ga naar margenoot188, kun-
189 ne
Ga naar margenoot188-89, lantsaert,
gelegenheit
Ga naar margenoot189,
hoedanigheit, en wat des meer zy. Aldus geeft 190 een kunstigh
Ga naar margenoot190
schilder elck dingh zijn eige verf
Ga naar margenoot190. Wie de natuur
aller- 191 naest volght
Ga naar margenoot190-91, die is de rechte
Ga naar margenoot191
Apelles
Ga naar margenoot191, en zoude, gelijck d'aeloude 192
penseelen
Ga naar margenoot192, niet
alleen menschen, maer zelfs dieren en vogels verkloecken
Ga naar margenoot192. | |
| |
193 Maer om veiliger en vaster
Ga naar margenoot193 te gaen
Ga naar margenoot193, geef
uwe dichten niet in uwen eersten 194 yver
Ga naar margenoot194 aen den
dagh
Ga naar margenoot193-94. Laetze een goede wijl
Ga naar margenoot194 onder u rusten: ga'er
dan 195 eens en anderwerf, ja zevenwerf, met versche zinnen
Ga naar margenoot195 over
Ga naar margenoot194-95: want ons 196 oordeel is, naer
Ga naar margenoot196 de
gesteltenis der herssenen, gelijck de lucht
Ga naar margenoot196, zomtijts
197 helder, zomtijts betrocken
Ga naar margenoot197. Een
Dichter heeft zijne luimen
Ga naar margenoot197: hierom
198 laet het gedicht van eenen Aristarchus
Ga naar margenoot198, ja
verscheide keurmeesteren
Ga naar margenoot198 199 keuren. Dese zullen
uitmonsteren
Ga naar margenoot199al wat misstaet, zoo wel dat de Kunst, 200 als de
zeden betreft, waer in
Ga naar margenoot200menigmael deze goddelijcke wetenschap
Ga naar margenoot200 201 jammerlijck misbruickt
wort: en gelijck het zwaerste meest weeght
Ga naar margenoot201, zoo 202 moet men zich
wachten voor ongebondene
Ga naar margenoot202 en
oneerlijcke
Ga naar margenoot202
woorden en vonden
Ga naar margenoot202,
203 daer niet dan
Ga naar margenoot203 laster
Ga naar margenoot203voor den
Dichteren in 't algemeen uit ontstaet: 204 want dit gaf oorzaeck
Ga naar margenoot204,
dat eertijts
Ga naar margenoot204 de
Rederijckkamers gesloten, de | |
| |
205 tooneelen verboden
wierden. Indien men bordeelspreucken en spreeck- 206 woorden
Ga naar margenoot205-206, en vuilicheit van hoeren en boevejaght
Ga naar margenoot206 uitbant, zoo zal de 207
Schouwburgh een eerlijck
Ga naar margenoot207
tijtverdrijf strecken, en oock voor deftige 208 lieden openstaen. Wie
zich hier tegens verloopt
Ga naar margenoot208,
bederft de zeden, en 209 den luister van zijn werck
Ga naar margenoot208-09. Ioocken
Ga naar margenoot209 uwe ooren
naer eenen vleier, die 210 elck naer den mont spreeckt, ghy bedrieght
niemant dan u zelven. Haetghe 211 den openhartigen bestraffer, die
geene gebreken verschoont
Ga naar margenoot211, zoo blijftghe 212 daer in
Ga naar margenoot212 steecken. Zulcke eigenzinnigen, of eer
Ga naar margenoot212
kranckzinnigen, zijn 213 niet te raden
Ga naar margenoot213, randen menighmael in hun razende kortse al raeskallende
214 de geneesmeesters aen
Ga naar margenoot213-14, en leeren wie men schuwen moet
Ga naar margenoot214. Zy willen hun
215 ontstelt
Ga naar margenoot215 en misstelt
Ga naar margenoot215 werck van geene fixe
Ga naar margenoot215lezetters
Ga naar margenoot215 aengetast
Ga naar margenoot215 nochte
216 gehandelt hebben, en schricken voor de moeielijckheit
Ga naar margenoot216en
pijne van het 217 misstelde
Ga naar margenoot217
been te herstellen, en in het rechte lidt
Ga naar margenoot217 te voegen,
zonder 218 eens
Ga naar margenoot218 te
bedencken dat de Goden de beste dingen voor zweet en arbeit 219
verkoopen
Ga naar margenoot218-19. Zy liefkoozen hun
wanschepsels, gelijck een aep zijne jongen. | |
| |
220 Een
omzichtigh
Ga naar margenoot220 en
leerzaem
Ga naar margenoot220 geest
bemint Apolloos
Ga naar margenoot220 zonneschijn, die alle 221
vezeltjens en stofkens ontdeckt
Ga naar margenoot221.
Kunsten
Ga naar margenoot221, die den brootzack vullen, en 222 alleen den
buick dienen, zijn haest
Ga naar margenoot222 goet genoegh: een
Dichter behoort 223 hemelval
Ga naar margenoot223 en de
spraeck der Goden te spreecken. De hemelsche Poëzy wil 224 niet
op den middeltrap, maer moet in top staen
Ga naar margenoot224,
en op den toetssteen 225 van een beslepen oordeel proef houden
Ga naar margenoot224-25, naer de wetten by de Geleerden
226 daer toe voorgeschreven, waer toe wy gewezen worden
Ga naar margenoot226. Ondertusschen
Ga naar margenoot226 227 heb ick deze korte Aenleidinge
ter Nederduitsche Dichtkunste, op het 228 aenhouden
Ga naar margenoot228 der
leergierigen, by my
Ga naar margenoot228 aldus
Ga naar margenoot228, gelijck
een ruwe schets, 229 ontworpen; om de welcke naer den eisch op te
maecken
Ga naar margenoot229 meer bladen 230 papiers noodigh waren: daerom
sla ick voor dezen tijt
Ga naar margenoot230 de voeten en 231 maet der vaerzen
Ga naar margenoot231,
en den ommetreck en aert
Ga naar margenoot231 van allerhande rijmen en 232
dichten
Ga naar margenoot231-32 over. Vele andere dingen willen liever met de levendige
stemme
Ga naar margenoot232 233 en voorbeelden, dan met de penne beduit worden:
derhalve te wenschen 234 waer, dat geestrijcke vernuften
Ga naar margenoot234, onder het
beleit van geleerde Mecenaten
Ga naar margenoot234, 235 hier over zomtijts onderling
raetpleeghden, en zoo eenen nieuwen 236 Parnas, naer den stijl van
Italie
Ga naar margenoot236, oprechtten, daer men, zonder afgunst, | |
| |
237 onzijdigh
Ga naar margenoot237 elcks
oude en nieuwe dichten toetste; zoo wel om de schoon- 238 heit en
aertigheit
Ga naar margenoot237-38 te volgen, als om onze
Ga naar margenoot238misslagen, uit een edele
239 eerzucht, te mijden, en door dien middel de Neerlantsche
Poëzy haren 240 vollen glans te geven. 241 t'Amsterdam
1650. den 25 van Grasmaent
Ga naar margenoot241. 242
J.V. Vondel
|
-
margenoot#
-
Aenleidinge ter Nederduitsche
dichtkunste: introductie tot / raad voor beginners bij de beoefening der
Nederlandse poëzie.
-
margenoot1
-
Geest: natuurlijke aanleg (cf.
Lat.ingenium).
-
margenoot1
-
Parnas: Parnassus, berg in Griekenland,
gewijd aan Apollo en de Muzen.
-
margenoot2
-
Zanggoddinnen: de negen Muzen,
patronessen van kunst en wetenschap.
-
margenoot2
-
Apollo: god van kunst en wetenschap,
leider der Muzen.
-
margenoot3
-
genegenheit en yver: aandrift en heilige
ijver.
-
margenoot3
-
Kunst: literaire theorie en techniek
(cf. Lat. ars).
-
margenoot4
-
leeringe: onderricht (cf. Lat.
doctrina).
-
margenoot6
-
kunst en onderwijs: zie Kunst, r.
3 en leeringe, r. 4.
-
margenoot7
-
onder [...] berijder: door iemand die
hem duchtig roskamt en goed afrijdt (dresseert).
-
margenoot4-8
- Voor het beeld van het paard cf. Grootes
1972, p. 87-88, die erop wijst dat dit haast een gemeenplaats is in verband met
de waarde van discipline.
-
margenoot9
-
Kunst: kunst als door onderricht en
oefening te verwerven theoretische kennis en praktische vaardigheid.
-
margenoot9
-
voedt hem op: brengt hem groot, doet hem
rijpen.
-
margenoot10
-
natuur: Vondel maakt geen onderscheid
tussen de scheppende en de geschapen natuur, de werkelijkheid. Als object bij
‘te baet heeft’ bezit ‘natuur’ de eerste, als
antecedent van ‘waer’ de tweede betekenis.
-
margenoot10
-
die [...] heeft: die door de natuur met
talent gezegend is, die van nature begaafd is.
-
margenoot11
-
kunst: kunst als artistieke, mimetische
activiteit.
-
margenoot11-12
-
Neemt hy voor in Nederduitsch [...] te
zingen: kiest hij ervoor in het Nederlands [...] te dichten (dus niet in de
klassieke talen, zoals aanvankelijk de meeste Renaissance-dichters deden, een
traditie die trouwens tot in en ver na Vondels tijd nog werd
voortgezet).
-
margenoot12-13
-
des [...] als: dan hoeft hij zich
daarvoor even weinig te schamen als.
-
margenoot13
-
Hebreen: de dichters wier werk in de
bijbel overgeleverd is, m.n. David, dichter van vele psalmen. Als direct door
God geïnspireerde en tevens oudste dichters nemen zij in Vondels opsomming
de eerste plaats in.
-
margenoot13
-
de geburen der Latijnen: Vondel kan
bedoelen de Italianen, directe buren van Latium (=Rome) of ruimer de dichters
in de Romaanse talen (Italiaans, Frans) die in de buurt van het Latijn liggen.
In het eerste geval heeft hij dichters op het oog als Dante en Petrarca die het
Italiaans voor hun poëzie gehanteerd hebben, in het tweede geval daarbij
nog de Pléiade.
-
margenoot14-15
-
die [...] noch [...] elck by zyne
lantslieden: ‘die’ slaat op beide groepen dichters, oude en
moderne; ‘noch’ heeft voornamelijk betrekking op de oude,
‘elck by zyne lantslieden’ op de moderne.
-
margenoot16
-
sedert [...] herwaert: in de loop van
een korte achter ons liggende periode.
-
margenoot16
-
bastertwoorden en onduitsch: synoniemen
waarmee Vondel doelt op de extreem verfranste taal uit de Bourgondische
periode.
-
margenoot17
-
geschuimt: gezuiverd, nl. door
invloedrijke puristen die sinds de tweede helft van de 16de eeuw werkzaam waren
(Van den Branden 1956, passim).
-
margenoot17
-
geeft [...] vooruit: geeft een
gunstiger uitgangspositie (de leerling begint wel later dan zijn voorgangers,
maar kan toch de wedstrijd winnen omdat hij, niet gehinderd door taalproblemen,
sneller vooruit kan).
-
margenoot18
-
dit renperck: nl. dat van de
‘Nederduitsche dichtkunste’.
-
margenoot19-20
-
dit spoor [...] te leggen: deze baan
(nl. het zuiveren en opbouwen van de taal) [...] uit te zetten (de beeldspraak
is t.o.v. het voorafgaande enigszins verschoven).
-
margenoot21
-
hantvestboecken: verzamelingen van
oorkonden en privileges in de landstaal; vóór de Bourgondische
periode waren die redelijk zuiver (De Vooys 1952, p. 44-45).
-
margenoot22-23
-
schat van welsprekenheit: rijke
voorraad voorbeelden van correct taalgebruik (cf. copia
verborum).
-
margenoot23-25
-
om [...] aen te winnen: om nog een
grote winst aan nieuwe samenstellingen te boeken, waarvoor onze taal zich niet
minder goed leent dan de Griekse. Vondel noemt hier een taalkundige
gemeenplaats van zijn tijd. Spiegels befaamde Twe-spraack (1584) merkt
over ‘ghelaschte wóórden’ op dat het Nederlands
daaraan even rijk is als het Grieks (Spiegel 1962, p. 54). Zie voorts Van den
Branden 1956, p. 159, 195 en 203.
-
margenoot26-27
-
De Raetkamer der Heeren Staten: de
bijstelling kan als metonymische omschrijving voor Den Haag worden opgevat.
I.v.m. de ‘pleiteren’ van r. 29 overwege men voorts dat vele
afgevaardigden juristen waren.
-
margenoot26-27
-
Staten: de Staten van Holland zijn
bedoeld omdat ‘hunnen Stedehouder’ niet op de Staten-Generaal kan
slaan en omdat het bovendien aannemelijk is dat de gedeputeerden van de andere
provincies een (in Vondels oren) erbarmelijk Nederlands hebben
gesproken.
-
margenoot31
-
onderscheidelijck: precies. Nog in 1679
werd Vondel geprezen door de dichter
Oudaan omdat hij niet als de platte
Amsterdammers ‘pijl’ en ‘peil’, ‘rijzen’ en
‘reizen’ door elkaar haalde (Caron 1971, p. 10).
-
margenoot25-31
- In deze passage wijst Vondel aan waar het
door hem bedoelde ‘geschuimde en gebouwde’ Nederlands te vinden is,
nl. bij ‘lieden van goede opvoedinge’ zoals die als juristen en
hovelingen in Den Haag, en als kooplieden te Amsterdam aanwezig zijn. Zij
spraken een ‘nog al vormelijk Nederlands bij officiële en
half-officiële gelegenheden’ dat aanleunde tegen de normatieve
geschreven taal en blijkbaar door Vondel in syntaxis en uitspraak als
voorbeeldig werd beschouwd (Koelmans 1977, p. 24). Ironisch is echter de
restrictie die onmiddellijk volgt: van juist dezelfde groepen moet men niet het
bastaardjargon (Frans en m.b.t. de kooplieden ook Italiaans) volgen. Met het
‘want’ in r. 30 maakt het betoog een lichte zwenking, zij het dat
er in eerste instantie een nadere verklaring voor de restrictie ‘lieden
van goede opvoedinge’ gegeven wordt. De oude dialecten van de voornaamste
steden van de Nederlanden - gesproken door de lagere standen - zijn niet
bruikbaar. Men kan hier zowel aan uitspraak als woordgebruik denken, beide
gedemonstreerd in Bredero's Spaanschen Brabander (Stutterheim 1974, p.
105-06). Zie voor de uitleg van deze passage Hellinga 1938, p. 174 die vooral
aan woordgebruik denkt, en Caron 1971, p. 10 die de uitspraak, m.n. de
Amsterdamse diftongering, op de voorgrond plaatst.
-
margenoot32
-
matigen: van hun al te uitgesproken
dialectkenmerken ontdoen.
-
margenoot32
-
mengen: er staat Vondel dus een soort
eenheidstaal voor ogen die is opgebouwd uit het Nederlands van de leidende
klassen in de grote steden van het Westen des lands en waarin ook plaats is
voor zuidelijke elementen, ingebracht door immigranten, die vaak juist een
belangrijke culturele rol in de republiek speelden. Een dergelijke taal moet
men dan wel ‘met kennisse besnoeien’ d.w.z. ontdoen van allerlei
wildgroei.
-
margenoot33-35
- Zoals vaker (bijv. r. 89 e.v.) laat Vondel
een waarschuwing tegen een bepaalde fout volgen door een waarschuwing nu ook
weer niet te sterk de andere kant op te gaan. Voor ‘oock’ (r. 33)
denke men zich een woord als ‘echter’. Het snoeien van de taal moet
niet inhouden dat men haar nu met geweld op Latijnse leest wil schoeien. Dat
gevaar was zeker niet denkbeeldig bij sommige grammatici (cf. De Vooys 1952, p.
75) en tot werkelijkheid geworden in het Taciteïsche Nederlands van
Hoofts Historiën. In dat
werk kan men trouwens ook het overdreven purisme aantreffen waartegen Vondel
zich hier kant, maar dat overigens al stamt van de taalbouwers uit de 16de
eeuw.
-
margenoot37
-
verstellen: op een ongebruikelijke
plaats zetten.
-
margenoot38
-
hier in: nl. op het gebied van de
woordvolgorde.
-
margenoot35-41
- Vondel noemt als voorbeeld van het
‘te Latijnachtigh’ spreken de stijlfiguur hyperbaton, d.w.z.
het gebruiken van een ongewone woordvolgorde. Ook door de grammatici werd
hiertegen gewaarschuwd: ‘[...] te seggen; Ik hebbe gebeden God,
voor, ik hebbe God gebeden [...] De gunste goed, voor; de
goede gunst[...] ende diergelijke wijse van spreken meer; is het Nederduytz
Walzelick (=op z'n Frans), ende valzelick verdraijd, ende onder decksel van
rijm niet te lijden’ (De Hubert 1624, p. 123; vgl. Van Heule 1625, p. 87
en Ampzing 1628, p. 4-5 en 45-46). De hyperbaton is een zeer kenmerkende
stijlfiguur voor de Italiaanse barokke dichters, bijv.
Marino (cf. Hugo Friedrich 1964, p.
549-50, 697 en 726). In Spanje komt de figuur veel voor in het werk van
Gongora (cf. R. Bray 1968, p. 95). Voor
Frankrijk geeft
Ronsard eenzelfde waarschuwing als
Vondel: ‘Il faut dire, le Roy alla coucher de Paris à
Orléans, et non pas, à Orléans de Paris le Roy coucher
alla’ (Ronsard 1965-66, II, p. 1022). In de klassieke talen staat o.a.
door het naamvalssysteem de woordvolgorde veel minder vast dan in de moderne
talen. Vandaar dat navolging der klassieken in dit geval niet gewenst is.
Overigens is het opvallend dat Vondel in deze passage zo uitsluitend vanuit de
taal redeneert en daardoor geen oog lijkt te hebben voor het vermogen van de
door hem gewraakte dichters om juist door woordverplaatsing speciale effecten
te bereiken. Maar, misschien moeten we ook de didactische context in het oog
houden: Vondel geeft onderwijs aan beginners die zich beter niet aan dergelijke
hoogstandjes kunnen wagen.
-
margenoot41
-
oude Hollantsche liederen: hoewel in de
loop van de 17de eeuw de liederen van voor de Renaissance in vergetelheid
dreigden te raken, probeerde men toch ook ze weer in zwang te brengen. Typerend
daarvoor is het Haerlems Oudt Liedt-boeck (1e dr. omstr. 1648) waarin
juist veel oude liederen opgenomen zijn (Kalff 1883, p. 692-715, spec. p. 711.
i.v.m. Vondel).
-
margenoot42
-
vloeientheit: natuurlijke, melodieuze
gang van de zin.
-
margenoot45
-
te voltoien: definitief vorm te geven.
In deze zin worden via de termen ‘oefening’ (44),
‘natuurlijcke ader’ (44) en ‘opmercking’ (43-44) de
begrippen exercitatio, natura en ars weer te berde
gebracht.
-
margenoot45
-
hy: nl. de aankomende dichter (het
laatst genoemd in r. 17).
-
margenoot46
-
rijckdom van woorden en rijmklancken:
opnieuw de gedachte dat men als het ware een letterkundige voorraad kan
aanleggen (cf. r. 22-23).
-
margenoot47
-
kreupel en verleemt: dezelfde
beeldspraak ook in r. 56 en 90. Ook nu kan men nog van kreupele en hinkende
verzen spreken.
-
margenoot49
-
heilige of weereltsche historiën:
verhalen uit de bijbelse of profane geschiedenis.
-
margenoot50
-
Virgilius: Publius Vergilius Maro
(70-19 voor Chr.): Romeins dichter. Zijn bekendste werken zijn de
Georgica, een leerdicht over de landbouw, kwekerij, veeteelt en
bijenteelt, de Bucolica of Eclogae, herdersdichten, en de
Aeneis, het nationale epos der Romeinen, geschreven in navolging van
Homerus.
-
margenoot50
-
Ovidius: Publius Ovidius Naso (43 voor
- 18 na Chr.): Romeins dichter. Zijn Metamorphoses,
gedaanteverwisselingen, komen het meest voor navolging in aanmerking.
-
margenoot50
-
Amadis: Amadis de Gaula,
hoofdpersoon uit de romans van de Spaanse schrijver
Garcia Ordoñez de Montalvo en
zijn epigonen. Er zijn diverse Nederlandse vertalingen van deze romans
verschenen.
-
margenoot50
-
Bokatius: Giovanni Boccaccio
(1313-1375): auteur van de Decamerone.
-
margenoot54-55
-
zy [...] waer: moet er zo staan
alsof het er zonder rijmdwang ook gestaan zou hebben.
-
margenoot55-56
-
trecke [...] aen: moet aannemen; dit
zinnetje vervult in Vondels redenering, een ‘scharnierfunctie’, en
slaat zowel op het al besproken rijm als op het nog te behandelen metrum als
essentiële eigenschappen van poëzie.
-
margenoot56
-
sta [...] voeten: sta stevig op zijn
voeten (woordspeling met versvoeten).
-
margenoot56-58
- De zin ‘Heeft ... harnas’ kan
slaan op het metrum, maar ook op de syntaxis of de stijl. ‘Heeft ...
zenuwen’ kan dan betekenen ‘Heeft het geen goed metrum’, maar
ook ‘Zit het te los in elkaar’. Dienovereenkomstig kan ‘Is
... gedrongen’ betekenen ‘Heeft het vers een al te overheersend
metrum’, of ‘Is het al te beknopt’. Lausberg noemt
nervosus in voorbeelden die over stijl gaan (Lausberg 1960, par. 1246).
Piger (‘vadzigh’) wordt daarentegen gebruikt voor het ritme
(Lausberg 1960, par. 961 en 1054). Vondel zelf past in de voorrede tot de
Jeptha ‘zenuwen’ toe op het metrum (WB VIII, p. 778,
r. 149).
-
margenoot58
-
snedigh: scherp, raak. Cf. het
acutum (Lausberg 1960, par. 540, 3 en par. 1072) als kwaliteit van de
ornatus: het intellectueel interessante, spitsvondige. Als de
ornatus het acutum mist, is ze hebes, ‘stomp’
(Lausberg 1960, par. 1072).
-
margenoot59-61
- Het op verschillende wijzen behandelen van
dezelfde stof is in de retorische handboeken een van de oefeningen
(exercitationes) om de praktische vaardigheid in de ars op peil
te houden (Lausberg 1960, par. 1097 en par. 1104-1139).
-
margenoot61-62
-
vriendelijck: gelijk te stellen met
dulcis, amabilis, iucundus, is als een verwijzing te zien
naar de eigenschappen waardoor een literair werk kan delectare, bekoren,
vermaken (Lausberg 1960, par. 257, 2a). In zijn vertaling van Horatius' Ars
poetica gebruikt Vondel ‘vriendelijck’ als vertaling van
dulcis: ‘Het is niet genoegh dat gedichten schoon zijn; laetze
oock vriendelijck wezen, en 't gemoedt des toehoorders voeren waerze
willen.’ (WB VII, p. 360, r. 87-89).
-
margenoot62
-
zuiver: verwijst mogelijk naar
‘niet vervalschen’ uit r. 52.
-
margenoot63
-
harde: hardklinkende, stroeve, bijv.
door de aanwezigheid van hiaten of botsende konsonanten.
-
margenoot65-68
- Epitheta moeten tegelijkertijd versieren en
functionele informatie geven. Zo dienen ze de ornatus en het
aptum (Lausberg 1960, par. 676). De vergelijking met karyatiden komt ook
voor bij
Cicero De oratore III, 180 en bij
Ronsard in zijn Abbrégé de
l'art poétique françois (Ronsard 1965-66, II, p. 1001) en in de
(3e) voorrede tot de Franciade (Ronsard 1965-66, II, p. 1017). (Grootes
1973, p. 92).
-
margenoot68
-
Wie [...] gaen: Wie de naam dichter
terecht wil dragen.
-
margenoot68
-
rijmer: iemand die in tegenstelling tot
de ‘Poeet’, van het dichten alleen een aantal vaardigheden
beheerst, maar verdere kwaliteiten mist.
-
margenoot70
-
schole: schoolklas. Een andere
mogelijkheid is dat Vondel hier bedoelt: Van het hoogste naar het laagste
schooltype.
-
margenoot70
-
A B banck: de bank voor beginnende
leerlingen, die nog moeten leren lezen.
-
margenoot71
-
dat [...] rijmer: dan is de
‘rijmer’ daarmee verguld. Cf. de kleur van de boterbloemen.
-
margenoot72
-
den gemeenen hoop: het gewone volk, het
grote publiek.
-
margenoot73
-
zekerheit: vast oordeel. Een
17de-eeuwer meende dat het mogelijk was aan de hand van vaste normen een
waardeoordeel uit te spreken over artistieke zaken.
-
margenoot74
-
zwanezang: de zwaan, van wie vele
klassieke dichters meedelen dat hij prachtig zingt, is een symbool voor het
ware dichterschap.
-
margenoot72-75
- In de Renaissance herleefde het klassieke
gebruik dat beroemde dichters als bewijs van eer met een lauwerkrans gekroond
werden. Vondel zou een dergelijke kroning zelf in 1654 bij het St.-Lucasgilde
ten deel vallen.
-
margenoot75-76
-
vallen [...] zwetsen: beginnen te
snoeven; cf.
Horatius: Gelijck de stadts roeper de
lieden om iet te koopen te zamen roept, zoo doet de poeet die lantrijck is, en
veel gelts op woecker zet, de vleiers tot het gewin loopen. (Horatius WB
VII, p. 369, r. 360-63).
-
margenoot78-79
-
woorden [...] lang: lange, kunstig
gevormde woorden; cf. Horatius: sesquipedalia verba (Horatius AP,
r. 97).
-
margenoot80
-
den slechten hoop: = ‘den
gemeenen hoop’ (r. 72).
-
margenoot81
-
gelijck naer hemelval: als naar taal
die direct afkomstig is uit de hemel.
-
margenoot81
-
d'Alleroutste en beste: de alleroudste
en dus de beste.
-
margenoot83
-
snorcken en poffen: snoeven, opgeblazen
taal hanteren. (Dit in afwijking van de eenvoud der Ouden. Het
overdreven gladstrijken en ‘opmaken’ van het literaire produkt,
‘vernissen en blancketten’, verdoezelt de klassieke
natuurlijkheid).
-
margenoot85
-
den nieusgierigen: degeen die belust is
op nieuwigheden.
-
margenoot87-89
-
en d'outsten ... licht: wanneer de
oudste geschriften bedachtzaam afgewogen werden tegen de jongere, dan bleken de
laatste te licht.
-
margenoot89-90
-
opgeblazenheit: gezwollenheid. Cf.
Vondels vertaling van de Ars Poetica: ‘Die groote dingen voor
heeft is opgeblazen. Die al te veiligh wil gaen en voor onweder vreest, kruipt
langs de aerde’ (WB VII, p. 358, r. 24-25).
-
margenoot90
-
plat op d'aerde vallen: in
platvloersheid vervallen.
-
margenoot91
-
in het stof kruipen: langzaam
voortgaan, laag bij de grond blijven.
-
margenoot93
-
wenden en keeren: inhouden, weer naar
een lager stijlniveau zakken.
-
margenoot93-94
-
naer [...] schicken: met [...] in
overeenstemming brengen, aan [...] aanpassen.
-
margenoot95
-
uit onvermogen: omdat ze het niet
kunnen volhouden.
-
margenoot97
-
dertelheid: loszinnigheid; toegepast op
de literatuur: dichterlijke vrijheden (cf. Lat. licentia
poetica).
-
margenoot98-100
-
Elck ... worden: Elke zaak wil
adequaat en niet op vergezochte wijze onder woorden gebracht worden.
-
margenoot101
-
hael het niet te wijt: zoek het niet
te ver, maak het niet te bont.
-
margenoot102
-
en ... wezen: binnen de grenzen der
beoogde verstaanbaarheid.
-
margenoot104
-
zelfs: zelf. Vondels afkeer van gewild
duistere poëzie blijkt uit het begin van het wat spottende gedicht waarmee
hij zowel
Huygens als de Engelse
maniëristische dichter
Donne op de korrel neemt (WB III,
p. 415): ‘Op de diepzinnige puntdichten van den engelschen poet John
Donne. Vertaelt door C. Huigens’.
Schijnt niet voor ieders oogen,
Seit Huigens, ongeloogen [...].
-
margenoot105
-
op dat men [...] verwondere: opdat men
hiervoor in verbaasde bewondering raakt.
-
margenoot107-08
-
lessen en regels der kunste: wat de
kunst hen leert en de kunstregels.
-
margenoot110
-
wetenschappen: kennisgebieden (denk
aan de poeta doctus die overal van af moest weten).
-
margenoot112-13
-
Zoo ... bloemen: een
bekend-klassiek beeld, bijv.: ‘Floriferis ut apes in saltibus omnia
libant, omnia nos itidem depascimur aurea dicta’ (Lucretius, De rerum
Natura III, 11). Vert.: ‘Zoals bijen alles opzuigen in bloemrijke
bergweiden, zo zamelen wij alle gulden uitspraken in’. Zie voor verdere
voorbeelden Clements 1942, p. 163-75.
-
margenoot114
-
Salomons wijze spreucken: het
bijbelboek Spreuken van koning Salomo.
-
margenoot114
-
Cicero, Seneka: het oeuvre van Cicero
en Seneca. Cicero (106-43 voor Chr.): redenaar, populariserend wijsgeer die
zich vooral met de ethica heeft beziggehouden. Seneca (± 4 voor Chr. -
65 na Chr.): staatsman, (treurspel)dichter en wijsgeer, vooral
geïnteresseerd in het gebied van de ethica.
-
margenoot114-115
-
Plutarchus ... zeden: de
zedekundige werken van Plutarchus, (46-120): Grieks historicus en
moralist.
-
margenoot115
-
het leven ... mannen: [zijn]
biografieën (nl. de Parallelle levens).
-
margenoot116-17
-
Wie ... zwemt: wie de overvloedige
wijsheid van deze schrijvers in zich opneemt.
-
margenoot118
-
De Beeldenaer: De Iconologia
(1593) van
Cesare Ripa, in 1644 in het Nederlands
vertaald door
D.P. Pers. Dit is een soort encyclopedie
van iconologische voorstellingen. Abstracte denkbeelden worden voornamelijk
weergegeven met menselijke figuren.
-
margenoot118
-
geestrijcken: begaafd met een zeer
levendig vernuft.
-
margenoot119
-
bestellen: leveren, verschaffen.
(Constructio ad sententiam: de Beeldenaer wordt als meervoudig
begrip opgevat).
-
margenoot119-20
-
werck levendigh uit te drucken:
onderwerp door middel van personificaties gestalte te geven.
-
margenoot120
-
rijckelijck te bekleeden: tot een rijk
geheel uit te werken.
-
margenoot121
-
vordert niet weinigh: brengt veel
baat, brengt grote voordelen.
-
margenoot124
-
leden: ledematen (in een iets ruimere
betekenis dan thans; men rekende er bijv. ook het hoofd toe).
-
margenoot125
-
historie: schilderij met een onderwerp
uit de geschiedenis.
-
margenoot125
-
ordeneert: samenstelt, een compositie
maakt van.
-
margenoot128-29
-
voor ... hebbe: voordat men een
stevige greep heeft op, slag heeft van, en vaardigheid in de aanpak van de
afzonderlijke onderdelen.
-
margenoot130-31
-
en leert, behendigh stelende, een'
ander het zyne te laten: een paradoxaal geformuleerde omschrijving van het
begrip imitatio: de leerling steelt door te kopiëren, maar laat de
bestolene, het voorbeeld, toch in zijn volle waarde als hij geleerd heeft
correct en vaardig te ontlenen. De geïmiteerde behoeft zich niet te
generen voor de wijze waarop van zijn werk gebruik is gemaakt, integendeel, hij
kan het als een compliment beschouwen. Met zijn opvatting inzake het
‘behendigh stelen’ zit Vondel op hetzelfde spoor als
Vida. Andere schrijvers hebben bezwaar
tegen het heimelijk imiteren, zoals Vondel dat ook in r. 140-42 lijkt voor te
staan (White 1965, p. 20 en 25, 30).
-
margenoot134
-
afsteecken: wegstappen, ‘de
vaste wal verlaten’ (zie de beeldspraak in r. 142 e.v.).
-
margenoot134
-
anders: nl. als men niet van een ander
wil leren.
-
margenoot135
-
eige inbeeldingen: de produkten van de
eigen fantasie; het is een vaak tot de poeta vulgaris gericht verwijt
dat hij op zijn eigen vinding vertrouwt.
-
margenoot137-39
- Vergilius heeft voor zijn epos
Aeneis veel inhoudelijke, en stilistische, trekken ontleend aan Homerus'
epen Ilias en Odyssee; zijn pastorale poëzie is
geïnspireerd door
Theocritus' Idyllen.
-
margenoot141
-
het: fungeert eerst als lijdend vw. en
vervolgens als onderwerp.
-
margenoot139-42
- Waarschijnlijk betoogt Vondel in deze zin
dat iemand die zich met zijn ontleningen niet buiten de taalgrenzen waagt, een
groter risico loopt dan een dichter die werk in een vreemde taal imiteert.
Nederlantschen heeft dan een distinctief karakter.
-
margenoot142
-
Op zijn eige riemen: Vondel gaat hier
over tot de bespreking van de zelfstandige beoefening van de dichtkunst. Vele
waarschuwingen omgeven de (over)moedige die dit waagt.
-
margenoot142-43
-
dit gevaerlijck vaerwater: nl. de
beoefening van de dichtkunst.
-
margenoot147
-
onderhout: beneden hun eigen
mogelijkheden houdt.
-
margenoot147
-
twee of zes goede regels: gelet op de
parallellie met de werkwijze van de schildersleerling die ook van deel tot
geheel moet opklimmen, kan Vondel aan losse regels denken. De eigenaardige
getallen wijzen echter in de richting van het epigram, dat vaak uit twee of zes
regels bestaat.
-
margenoot149
-
trompetten: de muze van het
heldendicht, Kalliope, wordt wel met een trompet afgebeeld.
-
margenoot153
-
omdat ... overtreft: omdat die de
grenzen van 's mensen mogelijkheden te buiten gaat.
-
margenoot156
-
nasmaeck: tweede smaak die vaak anders
dan de eerste is en daardoor nog een betere toets voor de kwaliteit van het
genotene.
-
margenoot160
-
pit: omdat het lidwoord ontbreekt,
wellicht metaforisch bedoeld: deugdelijkheid van inhoud.
-
margenoot160
-
keerne van goeden smaeck: kern die
goed smaakt.
-
margenoot160
-
Het luit oock spottelijck: Het maakt
ook een belachelijke indruk.
-
margenoot161
-
een nieuwe wijze: iets nieuws; of: een
nieuwe melodie.
-
margenoot162-63
-
orde ... zaecken: ordening of de
draad van wat je wilt zeggen, en de volgorde van de dingen die je te berde wilt
brengen.
-
margenoot163
-
groot schijnen: de indruk maken groot
te zijn (waarbij die indruk niet noodzakelijker wijze onjuist hoeft te
wezen).
-
margenoot164
-
van den os op den ezel: van de hak op
de tak (Stoett 1963, II, p. 121-22).
-
margenoot168
-
vonden en stof: eigen vondsten en
traditioneel bepaalde stof.
-
margenoot175
-
met eenen vollen boezem: met een
maximale hoeveelheid water.
-
margenoot174-76
- Cf. Horatius: ‘Pindarus bruist,
gelijck een vliet ten berg afschietende, dien de plasregens op de vermaerde
oevers hebben doen aengroejen; en stroomt en barnt met eenen diepen
boezem;’ (WB VII, p. 327, r. 3-5).
-
margenoot179
-
misstelling en 't gebreck:
compositiefouten en andere feilen.
-
margenoot179
-
grootheit: formaat (evt. is, in
aansluiting op het volgende, te denken aan de connotatie
‘status’).
-
margenoot181-82
-
doorgaens ... uit te voeren: zo uit
te voeren, dat het over de gehele linie geslaagd is.
-
margenoot182
-
staet: positie (Men denke aan de
hiërarchisch bepaalde plaats in de schepping).
-
margenoot186-87
-
alle ... kunstdeughden: al zijn
talrijke andere artistieke deugden.
-
margenoot186-87
- Vergilius werd door de literaire kritiek
al sinds de late Oudheid beschouwd als uitblinker op elk van de drie
gebruikelijke stijlniveaus. De Bucolica was hét voorbeeld voor de
lage stijl (genus humile), de Georgica voor de middenstijl
(genus mediocre), en de Aeneis voor de verheven stijl (genus
grave). Vergilius' verdienste achtte men vooral hierin gelegen, dat hij de
maatschappelijke positie en de namen van de personen, alsmede de dieren,
planten, gebruikte voorwerpen en lokaties per stijlniveau liet verschillen. Zo
moest het genus grave gaan over oorlogshelden, die bijv. Hector of Ajax
heetten. Deze gingen vaak van een paard vergezeld, de plaats van handeling was
de stad of de legerplaats. Werken uit het genus humile daarentegen
speelden op weideland, tussen schapen, en moesten gaan over herders met namen
als Tityr of Melibeus. Deze indeling werd schematisch voorgesteld door de zgn.
rota Vergilii, een in drie gelijke parten verdeelde schijf, waarin op
concentrische ringen voor elk stijlniveau de toepasselijke elementen vermeld
stonden. (Cf. Guiraud 1954, p. 16-18).
-
margenoot191
-
Apelles: beroemd schilder uit de
Oudheid, 4de eeuw v. Chr.
-
margenoot192
-
penseelen: metonymia voor schilders.
Van
Zeuxis wordt verteld dat hij druiven zo
levensecht schilderde, dat de vogels erin kwamen pikken. De schilder
Parrhasius zou tegelijkertijd een kleed
geschilderd hebben, zo realistisch dat Zeuxis zélf meende dat er een
echte lap was opgehangen (Van Mander 1618, F. 5vo en
6ro). Levende paarden begonnen te briesen bij het zien van paarden
geschilderd door Apelles (Van Mander 1618, F. 18ro).
-
margenoot194
-
een goede wijl: geruime tijd. Vgl.
Horatius APr. 388 ‘Nonumque prematur in annum’: ‘Houdt
uw werk onder u tot in het negende jaar’.
-
margenoot198
-
van eenen Aristarchus: door een
kunstkenner. Aristarchus van Samothrace (± 216-144 v. Chr.) was een
bekend Alexandrijns grammaticus en kunstrechter. Cf. Horatius: ‘Een
Aristarchus zal hy worden, en niet zeggen: waerom zal ik mijnen vrient om
beuzelingen versteuren?’ (WB VII, p. 370, r. 385-86).
-
margenoot198
-
verscheide keurmeesteren: deskundige
beoordelaars van allerlei aard.
-
margenoot199
-
uitmonsteren: uitziften, (de tekst)
ontdoen van.
-
margenoot200
-
deze goddelijcke wetenschap: deze
verheven kunst (de literatuur).
-
margenoot201
-
en ... weeght: en aangezien wat het
zwaarst is, het zwaarst moet wegen.
-
margenoot204
-
eertijts: indertijd. Rederijkerskamers
werden gesloten om twee redenen, namelijk morele en religieuze. Vondel legt de
nadruk op het eerste aspect. Het is bekend dat Willem van Oranje om
eerstgenoemde reden verscheidene malen toneelvoorstellingen verbood.
-
margenoot205-206
-
bordeelspreucken en
spreeckwoorden: taal en uitdrukkingen die in bordelen gebezigd
worden.
-
margenoot206
-
vuilicheit van hoeren en boevejaght:
smerig gedrag van hoeren en geboefte.
-
margenoot208-09
-
bederft ... werck: haalt de goede
zeden omlaag en vernietigt de luister van zijn werk.
-
margenoot213
-
niet te raden: niet ontvankelijk voor
goede raad.
-
margenoot214
-
en ... moet: en maken duidelijk wie
men uit de weg moet gaan (nl. de eigenzinnigen).
-
margenoot215
-
lezetters: mensen die gebroken
ledematen zetten; een categorie van geneeskundigen die onder die van de
chirurgijnen stond.
-
margenoot218-19
-
de Goden [...] verkoopen: deze
zegswijze gaat, wellicht via omwegen terug op de volgende teksten van Hesiodus
en Epicharmus, samen aangehaald in XenophonsMemorabilia II, 1, 20.
‘??? ? ??????
?????? ????
???????????
?????? //
????????’;
‘??? ?????
???????? ????
????? ?'???? ??
????’. (‘De onsterfelijke goden
plaatsten zweet vóór deugd’; ‘De goden verkopen ons
alle goede dingen voor inspanningen’.)
-
margenoot220
-
Apolloos: Apollo was behalve god van
de zon ook god van de kunst.
-
margenoot224-25
-
op ... houden: bestand zijn tegen
de toets der deskundige kritiek.
-
margenoot226
-
waer ... worden: (de wetten) waaraan
wij (dichters) ons moeten houden.
-
margenoot226
-
Ondertusschen: overigens; bedenk bij
lezing van het voorafgaande.
-
margenoot229
-
op te maecken: terugslaand op
‘Aenleidinge’: op te stellen; terugslaand op ‘schets’:
uit te werken.
-
margenoot231
-
ommetreck en aert: formele en
niet-formele eigenschappen.
-
margenoot234
-
geestrijcke vernuften: talentvolle
geesten, men denke aan: dichters, theoretici, taalkundigen.
-
margenoot234
-
Mecenaten: meervoud van Mecenas:
kunstbeschermers.
-
margenoot236
-
Parnas, naer den stijl van Italie:
Academie, naar Italiaans voorbeeld. De eerste grote letterkundige academie was
de ‘Accademia della Crusca’. Deze schertsende naam (Academie van
het kaf) had betrekking op de taalzuiverende werkzaamheden van de instelling
Naast het samenstellen van een woordenboek, hield men zich ook bezig met het
verzorgen van uitgaven van Italiaanse klassieken, zoals de Divina
Commedia.
-
margenoot238
-
onze: van ons dichters. Als tweede
interpretatie is mogelijk: van mij, Vondel. Een soort captatio benevolentiae
voor de nu volgende bundel Poëzy.
|