| |
| |
| |
III. Reacties op de Aenleidinge.
Vondels ‘Ars Poetica’ lijkt weinig opschudding onder
zijn tijdgenoten verwekt te hebben. Lange jaren zijn, voorzover we weten,
reacties achterwege gebleven. Pas wanneer
Brandt in 1682 de grote verzameluitgave
van Vondels Poëzy bezorgt, komt ook de Aenleidinge weer in
het vizier. Brandt heeft er een alinea-indeling voor ontworpen, die ook
Vollenhove's goedkeuring kan wegdragen,
waardoor het betoog wellicht iets gemakkelijker leesbaar wordt (Joan de Haes
1740, p. 223-24). Maar belangrijker is nog dat Brandt vrij veel aandacht aan
het stuk geeft in zijn biografie van Vondel, die in dezelfde uitgave opgenomen
is. Hij vermeldt het weliswaar niet in het biografisch gedeelte, maar wel
wanneer hij daarna een karakterschets van Vondel geeft. Hij noemt daar diens
heusheid tegenover aankomende dichters die hij graag hielp: ‘het ruwe
beschavende, en 't misstelde herstellende: voorts hun leerende, geen woorden
tegens den aardt onzer taale te verstellen; noch met zwetsen niet te hoog te
vliegen, of door kreupelheit plat op d'aarde te vallen: voorts wel te letten op
d'orde of den draet, en 't vervolgh der reede; ook op den staet, eigenschap en
gestaltenis, van elke zaake, en die elk naar heuren aardt uit te
drukken.’ Wie de Aenleidinge kent, zal het aangehaalde als direct
daaraan ontleend herkennen en nauwelijks behoefte hebben aan Brandts direct
hierop volgende mededeling dat Vondels behulpzaamheid haar neerslag gevonden
heeft in deze tekst (Brandt ed. Leendertz 1932, p. 62). Maar al veel eerder had
Brandt gebruik gemaakt van de Aenleidinge. Wanneer hij in het begin van
zijn biografie een karakteristiek van de ware dichter geeft, doet hij dat ten
dele met Vondels woorden. Wie een poëtische geest heeft, is daarom nog
geen dichter ‘ten zy dat hy die door hulp van kunst en leering laate
breidelen en leiden’ (id. p. 2); of: ‘De natuur dan baardt den
Dichter, de kunst en 't onderwys voeden hem op, en niemant komt tot
volmaaktheit, dan die de natuur te baat hebbende, ook de natuur, door 't
onderwys der kunst, de hand biedt’ (id. p. 2). Niet zonder geest speelt
Brandt de theorie van de Aenleidinge uit tegen de praktijk van de jonge
Vondel, wanneer hij diens eerste proeven beschrijft: ‘Zyn eerste rymen
waaren plat en zenuwloos, zichzelven dikwils | |
| |
ongelyk, somwyl [...]
zwetsende met woorden van anderhalven voet lang, die luidt schreeuwden, en
weinig zeiden’ (id. p. 8). Tenslotte speelt Brandt ook in de laatste zin
van zijn
Leven van Vondel nog in op een opmerking in de
Aenleidinge. Voor de kenners heeft hij zo ruimschoots aan zijn
verplichtingen voldaan. Op opvallende plaatsen in zijn levensschets van Vondel
heeft hij de dichter geëerd door hem ‘behendigh stelende, het zijne
te laten’.
De manier waarop Brandt met de Aenleidinge omgaat, is
exemplarisch voor vele latere gebruikers. Men haalt losse uitspraken van Vondel
met instemming en bewondering aan, maar tot een kritische stellingname ten
aanzien van zijn werk komt het zelden of nooit. Voor een systematisch onderzoek
naar de kennis van en de waardering voor de Aenleidinge was in het kader
van deze uitgave geen gelegenheid, maar een overzicht van een reeks min of meer
toevallige vondsten geeft steeds hetzelfde beeld te zien. In 1694 publiceert
Ludolf Smids ‘Het toetsteentje der
Nederduytsche Toneel en Mengelpoesye’. Voor het gebruik van bijvoeglijke
naamwoorden geeft hij o.a. de volgende aanwijzing: ‘Dat het niet
ledig sta, noch voor een stopwoord diene: maar (soo spreekt
Vondel) de beelden slachte (=gelijke), die een balk, of een
geheel gewelf onderstutten, en, hun werk doende, met een tot
cieraad des gebouws verstrekken.’ (Smids 1694, p. 258).
De wijze waarop
Wellekens in zijn ‘Verhandeling van
het herderdicht’ (1715) Vondel aanhaalt, demonstreert goed hoe men de
schrijver van de Aenleidinge als autoriteit op het gebied van de
dichtkunst beschouwde. In het eerste citaat gaat het over de oude Hollandse
liederen ‘waarin men noch hoort, gelyk Vondel zegt, “een natuurlyke
vrypostigheid, vloeienheid, en bevallycken zwier”.’ Het tweede
citaat gaat over de oudste poëzie en met instemming wordt aangehaald wat
Vondel zei: ‘d'Alleroudste en beste Poëten zyn de natuurlykste en
eenvoudighste.’ (Wellekens ed. Warners 1965, p. 91-92 en 95).
Vanzelfsprekend heeft
Balthasar Huydecoper, de grote filoloog en
Vondelkenner, de Aenleidinge goed gelezen en bewonderd. Wanneer hij in
zijn
Proeve van Taal- en Dichtkunde voorbeelden van
ongewone woordschikking bespreekt, haalt hij enkele minder geslaagde proeven
daarvan uit Vondels werk aan. Het commentaar luidt: ‘Dit is waarlyk eene
vryheid, die de zuiverheid onzer taale en Poëzye zeer ontluistert, en die
Vondel, Vondel zelf, dien wy hier, om die reden, te vrymoediger berispen,
veroordeeld heeft, ja geschreeven, dat men haar als de pest moet myden,
in dat gulden | |
| |
boeksken van de Aanleiding ter Nederduitsche
Dichtkunst’. (Huydecoper 1730, p. 83).
Wanneer schrijvers zich aan een of andere beschouwing over de
Nederlandse poetica wagen, is het vanzelfsprekend dat ze zich mede op Vondels
werk baseren. Enigszins verstolen doet dat de auteur van de ‘Aenleiding
tot de Nederduitsche Dichtkunst’ in de
Tael- en dicht-kundige by-dragen. Vaak treft men
bij hem formuleringen aan die sterk aan die van Vondel doen denken, zonder dat
echter diens naam genoemd wordt. Eenmaal wordt dit blijkbaar de redactie te
gortig en geeft deze in een voetnoot aan dat de betreffende passage (handelende
over het te hulp roepen van strenge Aristarchen) op de Aenleidinge
steunt. Wél noemt de anonieme auteur Vondel aan het eind van zijn stuk
als een van zijn bronnen (Tael- en dicht-kundige by-dragen I
17712 p. 169 en p. 479).
Royaler in zijn erkenning van schatplichtigheid aan Vondel is
U.D.B., de schrijver van een verhandeling
‘Over de Navolging’ in de
Nieuwe Bydragen. Passim haalt hij met instemming
de maximes aan van ‘vader VONDEL’ (Nieuwe Bydragen 1763, p.
75, 80, 84-85 etc.).
Grote bewondering voor de Aenleidinge heeft ook de
belangrijke theoreticus
Van Alphen: ‘Vondel toont zeer klaar
aan, dat hij over het wezen der poëzy gezet gedagt, en veele regels
ontdekt heeft, die zijne voorgangers of niet gekend, of ten minsten niet
beöefend hebben’. Van Alphen haalt zijn voorganger bij de
behandeling van detail-onderwerpen dan ook graag aan. Zo zegt hij bij de
bespreking van het versritme: ‘Voert men, zegt vader VONDEL te regt,
“eenige harde vaerzen in, dat moet uit geen gebrek, maar uit de stoffe
geboren, en ter zake vereischt worden”’; en een eindje verder
betoogt hij dat goede dichters ‘naar VONDELS zeggen, gelijk een goed
muzikant, den toon naar den aard der zake weten te schikken.’ (Van Alphen
1782, p. XXXIII, LXXX en LXXXII).
En zo kan men doorgaan.
Pieter Huisinga Bakker schrijft in 1782:
‘De kenners weten wat VONDEL zegt: “Natuur baert den Dichter; de
Kunst voedt hem op; dies geraekt niemant tot volmaektheit, dan die de natuur te
baet heeft, waer uit de kunst haer leven schept”’ (Huisinga Bakker
1782, voorwoord).
Collot d'Escury kent in 1830 de
Aenleidinge nog even goed. Blijkbaar uit het hoofd citerend schrijft
hij: ‘Men viel, gelyk Vondel het ergens uitdrukt, plat op den grond en
kroop in het stof.’ (Collot d'Escury 1830, p. 232).
| |
| |
Het beeld dat uit al deze aanhalingen oprijst, is dat
van de autoriteit Vondel die vrijwel kritiekloos wordt aangehaald en naar wiens
woorden men ‘als naar hemelval gaapt’. Dat behoeft ook geen
verwondering te wekken. Vondels vertoog is bepaald geen controversiële
tekst maar integendeel een korte samenvatting van de klassicistische
opvattingen over het wezen van de dichtkunst, waarmee men het eenvoudig wel
eens moest zijn en waarvan men de bondige en beeldende formulering kon
bewonderen. Het is daarbij opvallend dat men, blijkens de diversiteit van de
aanhalingen, de Aenleidinge in zijn geheel kende en dat blijkbaar meer
was blijven hangen dan een enkel citaat als ‘Natuur baert den Dichter, de
kunst voedt hem op.’ Laat
Willem de Clercq aller waardering
samenvatten: ‘In het theoretische der Kunst zijn de weinige bladzijden
van VONDEL, in zijne Aanleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst, onschatbaar.
Zij spreiden eenen rijkdom van gezond verstand en eene kracht van taal en
gevoel ten toon, welke niet voor die van den wetgever
BOILEAU behoeven te wijken’ (De
Clercq 1824, p. 235).
Er is soms wel een spoortje kritiek, maar dat betreft dan eerder wat
er niet, dan wat er wel in de tekst staat.
Van Alphen noemde de Aenleidinge
‘waarlijk zeer onvolkomen’ en zelfs ‘gebrekkig’ (Van
Alphen1778, p. IX en LV). Krasser nog drukte
O.C.F. Hoffham het uit: ‘Doch
Vondels werkje is slechts eene zeer gebrekkige en onvolkomene prosaïsche
brochure: hy zelf noemt ze “een ruwe schets, om de welke naer den
eisch op te maeken meer bladen papiers noodigh waren”; en hy zegt daarin
uitdrukkelyk: “daerom sla ik voor dezen tyt de voeten en maet der
vaerzen, en den omtrek en aert van allerhande rymen en dichten over”. Men
ziet dus, dat hy hoofdzaaklyk van het naakte, abstracte, kunstlooze dichten
handelt, en het wezenlykste der poëzy, het vaerzenmaken en rymen naauwlyks
beroert’ (Hoffham 1788, p. 24).
Het is deze zelfde Hoffham die ons door een verwijzing in zijn boek
(p. 80) op het spoor gebracht heeft van een berijming van de
Aenleidinge, te vinden in de
Verzameling van ernstige en boertige
Mengelstoffen (dl. II 1726, p. 198-224).
Belangrijk medewerker aan deze Mengelstoffen was de Haarlemse
dichter
Pieter Merkman jr. (1699-1760) en gezien
het feit dat zijn initialen in het Amsterdamse exemplaar (sign. 2573 F 19) in
handschrift aan het eind van de berijmde Aenleidinge zijn geplaatst,
mogen we Merkman wel als de | |
| |
auteur ervan beschouwen (NNBW III, p.
845-46). De bewerker heeft inderdaad gedaan wat hij in zijn titel zegt: in
nauwe aansluiting aan woordkeus en zinsbouw van het origineel heeft hij
‘Vondels Ondicht in Dicht gebragt’. Zijn weergave van de eerste
regels moge dit verduidelijken:
Hy, die van zynen Geest ten Pindus opgevoerd
En neêrgezet wordt in den schoot der Zanggodinnen,
En Febus toegewyd, hou, zal hy wel beginnen,
Zyn lust en drift door Kunst en Leering kort
gesnoerd:
Opdat zulk een Vernuft, hoe vruchtbaar en gezegend,
Niet voortrenne in het wild, gelyk een toomloos
ros,
Terwyl zyn Dichtgespeel, invoegelyken dosch,
En door de Kunst getoomd, een beter lot bejegent;
Daar hy, gelyk de hengst die onder roskam,
roê
En spooren afgerecht, by Kenners wordt gepreezen.
Hoffham geeft over Merkmans arbeid ook nog een oordeel. Eerst
poneert hij in het algemeen: ‘De dichter munt uit boven den
prosaïst, gelyk de trompetter boven den omroeper.’ Daarna volgt
de toepassing: ‘(...) in Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche
dichtkunste, die hy in prosa schreef, komt hyzelf alleenlyk als een nederig
omroeper te voorschyn; terwyl de poëet, die hem uit ondicht in dicht heeft
gebragt, gelyk een trompetter zich boven hem verheft.’ (Hoffham 1788, p.
79-80). Al te serieus moet men deze uitspraak overigens niet nemen. Hoffhams
Proeve staat vol met dit soort ironische beweringen.
Enige tijd later, en onafhankelijk van Merkman, zette een ander
dichter zich aan een bewerking van de Aenleidinge (Unger 1888, nr. 468).
Het was
Jan van Gerwen, boekverkoper en uitgever
te Dordrecht, die van zijn poëtische omwerking gevolgd door
Vondels origineel een heel boekje vervaardigde, dat in 1750 te Dordrecht
verscheen. In de ‘Voorrede’ vertelt Van Gerwen dat hem de
Aenleidinge ter hand gesteld werd door een bevriend dichter en dat hij
er zo door getroffen werd dat hij het werkje ‘dichtmatig’ wilde
overzetten. Wat opvalt in deze mededeling is dat omstreeks 1750 blijkbaar toch
niet iedere letterkundig geïnteresseerde de Aenleidinge vanzelf
kende. Van Gerwens berijming is heel wat vrijer dan die van Merkman. De
bewerker breidt Vondels tekst soms aanzienlijk uit, waarbij het stijlniveau in
het algemeen de neiging heeft te dalen. Enkele voorbeelden kunnen dit
demonstreren. Vondels beschouwing over de relatie poëzie-proza ziet er bij
Van Gerwen als volgt uit: | |
| |
Het Vaars schyne ook geen ongebonden
Rymlooze rede, in kunst te schaars;
Maar sta gezond op gouden beenen,
En voeten met safiren teenen,
En trek den aard aan van een Vaars,
Voorzien met zenuwen en pezen;
Want anders hangt het flaauw en slap,
Gelyk een afgescheurde lap,
En is te walglyk om te lezen. (p. 6).
Over de stijlniveaus zegt Van Gerwen:
Om dan geen opgeblazen zang
Vol kreup'le woorden uit te drukken,
Zal men niet laag in 't voetzand bukken,
Of, als een kronkelende slang,
In slyk en vuilen modder graven;
Nog, buiten nood, het dichtgespan
Aanjagen als een dolleman;
Maar op zyn pas door 't zangperk draven. (p. 10-11).
In de negentiende eeuw gaat ook de wetenschap zich met de
Aenleidinge bezig houden. De tekst krijgt vanzelfsprekend een plaats in
Van Lenneps grote Vondel-uitgave en
Verwijs nam het werkje in 1867 op in zijn
uitgave van
Batavische Gebroeders en voorzag het van een vrij
uitvoerige commentaar. Een gemoderniseerde tekst verscheen in 1871 te Brugge en
ook werd een enkele uitgave ten dienste van de school bezorgd.
Hiermee kunnen we onze beschouwing over de bekendheid van de
Aenleidinge afbreken. Grootes heeft in zijn studie al onderzocht wat de
grote handboeken ervan zeggen: ze ‘bepalen zich voornamelijk tot lovende
uitspraken, meestal zonder veel argumenten’ (Grootes 1973, p. 81-82). Pas
met de artikelen van Witstein en Grootes is een diepgaande bestudering van
Vondels tekst op gang gekomen. Vanzelfsprekend hebben ook wij van hun werk
gretig en vaak gebruik gemaakt.
|
|