| |
| |
| |
I. Eerste publicatie; bedoeling; opzet.
In 1650 verscheen bij
Joost Hartgers te Amsterdam
voor de tweede maal een bundeling van Vondels verspreide gedichten, onder de
titel Poezy of Verscheide Gedichten. By een vergadert, vermeert, en op een
nieuw overzien. Mitsgaders een Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste.
De bundel had een voorgeschiedenis. In 1644 hadden bewonderaars van Vondel bij
dezelfde uitgever een editie van zijn Verspreide Gedichten het licht
doen zien. Vijanden van de dichter hadden in 1647 daaraan een tweede deel
toegevoegd, uiteraard buiten Vondels medeweten. Ze hadden hem in de voorrede om
zijn overgang tot het Rooms-Katholicisme aangevallen en om zijn
onstandvastigheid te bewijzen een aantal oudere anti-katholieke gedichten van
hem opgenomen en zelfs niet-authentieke versregels aan een bestaand gedicht
toegevoegd. Verder bevatte de bundel nog gedichten die door Vondels als onrijp
jeugdwerk waren verworpen (Sterck 1930, p. 16-23).
Het ligt voor de hand dat Vondel zo gauw de gelegenheid zich
voordeed - waarschijnlijk toen de uitgave van 1644 was uitverkocht - voor een
nieuwe editie van zijn niet-dramatische poëzie heeft gezorgd, waarvan voor
ieder duidelijk moest zijn dat hij van de dichter zelf afkomstig was, de
hierboven genoemde bundel Poezy van 1650. Hij maakte daarbij van de
gelegenheid gebruik om zijn gedichten aan een taalkundige behandeling te
onderwerpen. Uit de geciteerde titel blijkt dat de in deze bundel voor het
eerst verschenen Aenleidinge uitdrukkelijk genoemd wordt, en men zou
zich kunnen voorstellen dat de uitgever een extra waarmerk van echtheid aan de
bundel heeft willen geven door dit met J. V. Vondel ondertekende stuk. Afgezien
daarvan was het uit verkopers-oogpunt aantrekkelijk iets volkomen nieuws te
kunnen bieden in vergelijking met de verzamelbundel van 1644.
Dat wil natuurlijk niet zeggen dat Vondel zelf deze inleiding tot de
Nederlandse poetica om verkoopsredenen geschreven heeft. Aan het slot van zijn
betoog geeft hij een andere reden op: hij heeft het werkje ontworpen ‘op
het aenhouden der leergierigen’. Meer dan een ‘ruwe schets’
is het niet geworden. Had hij zijn onderwerp adequaat willen behandelen, dan
waren ‘meer bladen papiers’ nodig geweest.
| |
| |
Erg veel wijzer worden we van deze opmerkingen niet.
Enerzijds is het een veel gebruikte toop om mee te delen dat men op verzoek van
vrienden en belangstellenden tot publicatie van zijn werk is overgegaan.
Anderzijds kan men zich heel goed voorstellen dat bewonderaars aan de beroemde
en in het vak vergrijsde dichter - Vondel was toen 62 jaar - gevraagd hebben
iets van zijn wijsheid aan leerlingen mee te delen, te meer omdat men in deze
tijd oordeelde dat kunst, gegeven een voldoende aanleg, tot op grote hoogte
leerbaar is. Het is in elk geval duidelijk dat Vondel bij het schrijven van
zijn inleiding aan aankomende dichters heeft gedacht (Grootes 1973, p. 84). Als
belanghebbend lezer is bedoeld de ‘leerling’ (r. 17), de
‘leergierige’ (r. 107, 180), de ‘aenkomende Poeet’, (r.
122). Ver gevorderd is deze nog niet op het pad der kunst: in r. 132 e.v. wordt
hij zelfs vergeleken met een peuter die net los gaat leren lopen. Ook uit de
lessen zelf blijkt meer dan voldoende dat er tot beginners gesproken wordt: ze
moeten zich nog een taalvoorraad verschaffen, de rijmtechniek onder de knie
trachten te krijgen en bij andere meesters te rade gaan om een belangwekkende
inhoud aan hun werk te geven. Ze moeten bescheiden beginnen, hun krachten niet
overschatten en vooral ook zich niet schamen om hun werk door strenge
keurmeesters te laten toetsen, alvorens het in het licht te geven.
Nu zijn dit allemaal verstandige raadgevingen, zeker bezien vanuit
het perspectief van een tijd toen begrippen als dichtkunst, dichttechniek,
levenswijsheid en uit boeken verworven kennis nog heel dicht bij elkaar lagen,
maar een heel andere vraag is of een beginneling in de kunst werkelijk veel
praktische lering uit de Aenleidinge heeft kunnen halen. De omvang ervan
(in de eerste uitgave 7½ bladzijde druks in klein 8o) wijst
bepaald niet in de richting van een leerboek zoals bijvoorbeeld Vossius'
breedvoerige
Institutiones Poeticae in drie boeken, die kort
te voren in 1647 waren verschenen. Hetzelfde geldt voor de opzet.
De Aenleidinge is geen helder geordend, scherp analyserend betoog, maar
beter te karakteriseren als een leerdicht in proza. Niet
Vossius heeft model gestaan, maar een nog
groter autoriteit,
Horatius. Vondel heeft zich nauw aangesloten
bij diens befaamde
Brief aan de gebroeders Piso, beter bekend als
Ars Poetica. Dat was een tekst die de Nederlandse
dichter bijzonder goed kende. In de dertiger jaren had hij er een vertaling van
gemaakt, die echter pas in 1654 is verschenen onder de titel
Van de Dichtkunst. Aen de Pisonen. In de
Aenleidinge zijn vele reminiscenties aan de Ars Poetica aan te
wijzen | |
| |
wat woordkeus en inhoud betreft (Maximilianus 1968, p.
134-38), Enkele voorbeelden volgen hier, de overige gevallen, zijn in de
annotaties bij de tekst verwerkt.
Overeenkomst in woordgebruik treffen we aan wanneer Vondel schrijft
in r. 89 e.v.: ‘Om dan opgeblazenheit en kreupelheit te vermijden, zal
men niet plat op d'aerde vallen, en in het stof kruipen’, terwijl hij in
zijn vertaling geschreven had: ‘Die groote dingen voor heeft, is
opgeblazen. Die al te veiligh wil gaen, en voor onweder vreest, kruipt langs de
aerde’. Vondel duidt verzen met ‘vriendelijck’ aan (r.
61-62), in zijn vertaling van Horatius' ‘dulcia’ in verband met
‘poemata’, had hij hetzelfde woord gebruikt. Soms raken de
formuleringen elkaar niet zo precies, maar zijn er toch duidelijke
overeenkomsten in bedoeling en gedachtengang aan te wijzen. Horatius waarschuwt
de dichter niet boven zijn macht te grijpen (r. 34-35), Vondel volgt hem daarin
(r. 95-97). Horatius ontkent het bestaansrecht van tweederangspoëzie (r.
320-21), ook Vondel meent dat de hemelse dichtkunst ‘niet op den
middeltrap’ moet staan, maar ‘in top’ (r. 223-24). Evenals
Horatius raadt Vondel aan het voltooide werk niet meteen in het licht te geven,
maar het eerst aan bekwame Aristarchen te laten zien (r. 198-99). Ook in
bepaalde hoofdgedachten stemmen de beide dichters overeen: beiden stellen
bijvoorbeeld de vraag of een dichter meer aan de kunst of aan de natuur te
danken heeft, en beiden achten een keus onjuist en achten natuur én
kunst van wezenlijk belang.
Deze met nog vele andere voorbeelden uit te breiden reeks
overeenkomsten kan niet toevallig zijn: Vondel heeft bewust aansluiting gezocht
bij de Ars Poetica en erop gerekend dat althans het deskundige deel van
zijn lezers dat ook zou opmerken. De door hem beschreven imitatieve werkwijze
(r. 130 e.v.) heeft hij zodoende zelf toegepast.
Maar niet alleen de thematiek en de woordkeus, ook de opbouw van de
Aenleidinge lijkt op Horatius' dichtbrief geïnspireerd. Dat wil
niet zeggen dat Vondel dezelfde onderwerpen in dezelfde volgorde als Horatius
aan de orde stelt, want daarvan is geen sprake, maar wel dat hij van dezelfde
wijze van componeren gebruik maakt. Beiden lijken haast associatief te
schrijven en gaan via geleidelijke overgangen van het ene op het andere
onderwerp over. Het is daarom lang niet eenvoudig in hun werk een zekere
indeling aan te brengen, laat staan nauwkeurig aan te geven waar precies de
grens tussen twee onderwerpen ligt. De Ars Poetica heeft op dit punt de
interpreten eeuwen lang aan het werk gehouden: men verbaasde zich erover
| |
| |
dat een gedicht waarin o.m. gewezen werd op het belang van een
goede compositie, zo warrig in elkaar leek te zitten (Brink 1963, p. 15-40). De
beroemde filoloog
Julius Caesar Scaliger noemde het
dichtwerk dan ook een ‘ars sine arte’. Pas later heeft men er oog
voor gekregen -
Vossius zag dat bijvoorbeeld al goed in
(Vossius 1647a, IV, 1) - dat Horatius zijn geschrift ook helemaal niet bedoeld
had als een handboek voor poëzie, maar als een brief, en dat hij zoals dat
gebruikelijk was in dat genre, een losse informele stijl heeft gehanteerd
waarin schijnbaar zonder veel samenhang over een aantal onderwerpen wat werd
gepraat. Welnu, dat karakter van de Ars Poetica heeft Vondel scherp
onderkend en ook op dat punt heeft hij zijn voorganger geïmiteerd. Dat er
desondanks wel degelijk een zekere lijn in het stuk is te vinden, en dat er
toch wel een aantal verschillende onderdelen in te onderscheiden zijn, zal
nader in het hoofdstuk over de opbouw van de Aenleidinge ter sprake
komen. Op deze plaats gaat het meer om de manier waarop Vondel te werk is
gegaan dan om de resultaten van die werkwijze.
Wat voor de opzet van de Aenleidinge als geheel geldt, blijkt
evenzeer van toepassing op onderdelen van het betoog. Een nauwlettend lezer van
het stuk, die zich door Vondels oratorische betoogtrant niet wil laten
meeslepen, maar het juist woord voor woord, zin voor zin, gedachte voor
gedachte, wil proeven, komt voor grote problemen te staan, maar krijgt daardoor
ook beter zicht op de aard van het stuk: nogmaals, geen analytisch betoog, maar
een soort leerdicht in proza.
Als voorbeeld van het besprokene kan goed dienen de passage die
loopt van r. 120-49. Vondel legt daarin uit dat een aankomend dichter veel kan
leren door het werk van grote voorgangers te vertalen. Hij verduidelijkt dan
het gezegde door de praktijk van de leerling-dichter te vergelijken met die van
de leerling-schilder. De gebruikelijke gang van zaken was - het wordt bevestigd
in
Van Manders
Grondt der Edel vrij Schilder-const - dat de
jonge schilder door het kopiëren van grote meesters bepaalde details gaat
leren beheersen en dat hij pas wanneer hij voldoende kennis van onderdelen
heeft tot een groter geheel mag overgaan. Eerst leert hij een arm of een hoofd
tekenen dan een heel lichaam en daarna kan hij een voorstelling waarin meer
mensen tegelijk voorkomen, trachten op te bouwen. Evenals het vertalen
(translatio) van de dichter, is dit kopiëren van de schilder een
goede manier om de beste meesters de kunst af te zien. Heel geleidelijk brengt
Vondel nu, met een eigenlijk wat bedrieglijk ‘Aldus’ | |
| |
de overgang naar een volgend stadium tot stand, dat van de dichterlijke
imitatio.
Vergilius immers wordt genoemd als iemand
die door zijn ontledingen o.a. aan
Homerus ‘onsterflijcken lof’
heeft behaald. Maar als de naam Vergilius eenmaal gevallen is, verkeren we
vanzelfsprekend niet meer in de sfeer van beginnelingen. Ook de raad die Vondel
vervolgens aan de plukkers op de Helicon geeft om aan de ‘boeren’
helemaal niet, en aan de ‘geleerden’ niet te zeer te laten merken,
waar men zijn materiaal vandaan heeft, is eerder bestemd voor gevorderden. Wie
helemaal zelfstandig meent te kunnen werken, waarschuwt Vondel vervolgens, moet
voorzichtig zijn en klein beginnen. Pas nu, als hij dan de werkwijze van de
aankomende dichter gaat beschrijven (beginnend met enkele regels - wellicht een
epigram - en dan via het lierdicht tenslotte het grote werk van drama en epos
bereikend), wordt de pointe van de vergelijking met de schildersleerling in
zijn volle omvang duidelijk: beiden moeten imiteren, beiden moeten werken van
detail naar geheel, van klein naar groot.
Er blijkt dus wel degelijk een zekere lijn in het fragment aanwezig
te zijn, maar Vondel glijdt heel gemakkelijk van de ene gedachte naar de
andere. Het vertalen brengt hem op het kopiëren. Dan beschrijft hij de
werkwijze van de schildersleerling (van detail naar geheel) en via het
‘de beste meesters de kunst afzien’ komt hij op de gedachte van de
imitatio terecht. Imitatio brengt hem dan op het gevaar van zelfstandig werken,
en pas de waarschuwing in dat geval klein te beginnen, voltooit de vergelijking
tussen de aankomende dichter en de schildersleerling. Op deze werkwijze moet
men steeds verdacht blijven. Soms midden in een zin stapt Vondel van het ene op
het andere onderwerp over, en hoe geleidelijker de overgang is, hoe groter de
verleiding zich eenvoudig door de tekst te laten meeslepen. Trouwens, ook de
stijl van de Aenleidinge heeft iets meeslepends. Een opvallende trek is
bijvoorbeeld de twee- of drieslag van min of meer synonieme woorden die vaak
meer om redenen van ritmiek of allitteratie gekozen lijken dan om de
duidelijkheid te dienen. Enkele voorbeelden ter illustratie: oude liederen
hebben ‘een natuurlijcke vrypostigheit, vloeientheit, en bevallijcken
zwier’ (r. 42-43); nieuwlichters vielen aan ‘het snorcken en
poffen, of vernissen en blancketten’ (r. 83-84); men moet op de
‘staet, eigenschap en gesteltenis’ van elk personage letten (r.
182-83); men wil ‘veiliger en vaster’ gaan (r. 193) enz. enz.
Een andere poëtische trek van de Aenleidinge vormen de
soms heel beeldende vergelijkingen. Publiceer niet te snel: ‘Ghy ziet hoe
de hoenders, den | |
| |
kop in de lucht stekende, met smaeck en nasmaeck
drincken’ (r. 155-57). Beginnelingen ‘vallen verwaendelijck aen 't
zwetsen, gelijck de quackzalvers om hun zalfpotten te venten’ (r. 75-76).
De aard van deze en dergelijke vergelijkingen - passend in het genus medium of
zelfs humile - demonstreert ook het informele karakter van de briefstijl, juist
zoals dat zoals dat ook bij Horatius het geval is. Op dezelfde informaliteit
wijzen wellicht de enkele taalkundige feilen, of de herhalingen van hetzelfde
woord zonder dat daarmee stilistische verfraaiing beoogd lijkt te zijn.
Zo komen we tot een wat paradoxale conclusie. Enerzijds heeft Vondel
gelijk als hij zijn korte Aenleidinge als een ‘ruwe schets’
beschouwt, waar nog wel een en ander aan ontbreekt. Hij heeft inderdaad wat uit
de losse pols gewerkt, zijn pen zijn voortijlende gedachten zonder al te veel
controle laten volgen. Maar anderzijds is deze schijnbare ordeloosheid, deze
informele, zo toevallig lijkende stijl bewust gezocht, en bedoeld om een
oplettende lezer erop te attenderen dat hij hier niets anders voor zich heeft
dan wat men een aanzet tot een Nederlandse Ars Poetica zou kunnen
noemen. Het woord ‘Aenleidinge’ zou dan de bescheidenheid van de
latere dichter tegenover zijn illuster voorbeeld kunnen aanduiden: met omvang
en inhoud van zijn stuk heeft hij het niveau van
Horatius niet gehaald. Wat dat laatste
betreft, zou men erop kunnen wijzen dat Vondel op een aantal punten veel minder
gedetailleerd is geweest dan Horatius, dat hij niet specifiek over drama en
epos heeft gehandeld, en dat hij, anders dan Horatius, niets over ‘den
ommetreck en aert van allerhande rijmen en dichten’ gezegd heeft.
Misschien kan deze visie op de Aenleidinge als een op
Horatius geïnspireerde Nederlandse Ars Poetica ook nog een ander
vraagstuk, nl. dat van eventuele bronnen oplossen. Het onderzoek heeft tot nu
toe dergelijke bronnen niet kunnen aanwijzen. Waarschijnlijk heeft Vondel ook
geen specifieke boeken gebruikt, al had hij uiteraard in de loop der jaren via
lectuur en gesprekken met geleerde vrienden een schat aan kennis verzameld. Hij
meldt in r. 228 de Aenleidinge ‘by my’ als een ruwe schets
ontworpen te hebben - men zou graag vertalen: op eigen gelegenheid. Een
dergelijke werkwijze zou uitnemend passen bij deze ‘ars sine arte’,
dit bewust informele betoog, deze niet-geleerde wijsheid.
|
|