| |
| |
| |
II. Fundamenten en opbouw.
1. Retorische en poëticale achtergronden.
Wanneer we de portee willen verstaan van de aanwijzingen die de
Aenleidinge de aankomende dichters geeft, moeten we de uiteenzetting in
het licht van de retorische traditie plaatsen. In Vondels dagen steunt de
poëziebeoefening namelijk heel sterk op de oude redenaarskunst, de
retorica. De verklaring van dit feit ligt als zo vaak wanneer het
verschijnselen in de literatuur van de Renaissance betreft, in de klassieke
Oudheid. Het gesproken woord speelde toen een heel wat belangrijker rol dan
tegenwoordig: iemand die in de rechtszaal, de volksvergadering of bij openbare
gelegenheden bekwaam het woord voerde, kon daarmee een aanzienlijke invloed
uitoefenen. Uit de praktijk ontwikkelde zich een techniek die precies aangaf op
welke wijze een redenaar zijn publiek moest toespreken om gehoor en geloof te
vinden. In handleidingen en leerboeken werden min of meer gesystematiseerd
voorschriften gegeven en middelen opgesomd waarmee een spreker succes kon
behalen. Bij retorica moeten we derhalve niet zozeer aan één
gesloten, logisch opgebouwd systeem denken, als wel aan een stelsel van uit de
ervaring gewonnen, onderling samenhangende regels.
Alwie onder de Grieken en Romeinen een man van ontwikkeling wilde
heten, was in de redekunst onderwezen en geoefend. In de loop van de tijd
geraakten ook andere vormen van verzorgd taalgebruik onder beslag van de
retorica en zo kwam de dichtkunst in de Romeinse keizertijd eveneens aan haar
leiband te lopen. Dichtwerk werd opgezet volgens een schema dat voor een
redevoering gold, al werd dat heel soepel gehanteerd en liet het vele variaties
toe.
Bij de ondergang van de klassieke beschaving wist de retorica zich,
zij het niet ongehavend, te redden, en aan de veranderde omstandigheden
aangepast, genoot ze ook weer in de Middeleeuwen gezag, met name ten aanzien
van de literatuurbeoefening. De opkomst van het Humanisme in de 14de en 15de
eeuw versterkte haar positie nog. Bij de hervorming van het onderwijs aan de
Latijnse scholen aan het begin van de Nieuwe Tijd werd het taalonderricht
geheel op retorische leest geschoeid. Naast de retorica was er | |
| |
weliswaar plaats voor poetica, de theorie van de dichtkunst, maar die had
uitsluitend op het dichterlijke handwerk als zodanig betrekking: daarin werden
de verschillende poëtische vormen en middelen behandeld die de dichter ter
beschikking stonden. Maar als hij zich aan de arbeid zette,
geschiedde dat altijd op basis van een intensieve training in de
retorica die hij van jongsaf ondergaan had. Willen we dus Vondels raadgevingen
aan jongere kunstbroeders naar waarde schatten, dan is enige kennis van de
theorie der welsprekendheid onmisbaar.
Het volgende gedeelte bevat een beknopt overzicht van enkele
hoofdzaken en onderdelen van de retorica voorzover ze in de Aenleidinge
aan bod komen. In afwijking van Vondel die geen strakke lijn volgt, komen ze
hier in een traditionele volgorde ter sprake.
Wil het zin hebben, leerbare voorschriften te geven, dan moet eerst
vaststaan dat de welsprekendheid (van de redenaar én van de dichter)
niet alleen maar een zaak van natuur is, maar dat er ook kunst
aan te pas komt. Retorica's openen dus graag met deze kwestie en verklaren dan
uiteraard dat het samenspel van deze twee: natura en ars, nodig
is. De poetica's doen niet anders.
Horatius zegt b.v. (WB VII, p.
368-69, r. 349-50): ‘Men heeft onderzocht of men door natuur of door
kunst een goet vaers dicht. Ick zie niet wat voordeel het staen naer de kunst
(de studie van kunstregels) zonder een rijcke ader (aanleg), inbrenge; nochte
oock niet wat nut een ongeslepen vernuft bare. Het een behoeft des anders hulp,
en zij passen wel te zamen’. Zo luidt Vondels letterlijke vertaling van
dezelfde opvatting die hij later in de Aenleidinge heel wat puntiger
formuleert: ‘Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op’.
Natuur is in dit geval de macht die al het bestaande schept en van
kenmerkende eigenschappen voorziet. De dichter krijgt bij zijn geboorte een
gelukkige aanleg (Lat.ingenium) mee die hem in staat stelt een concept
voor een kunstwerk te maken.
Maar zou hij alleen op dit aangeboren talent vertrouwen, dan was er
toch niet veel van hem te verwachten. Zeker, de alleroudste poëten waren
tegelijk de beste; zonder hulp van kunstregels, die toen nog niet bestonden,
schreven deze natuurtalenten hun meesterwerken, eenvoudig en fris zoals de
wereld toen nog was (r. 81-82). Oude Hollandse liederen hebben eveneens een
ongekunstelde frisheid, maar al waren ook hun dichters eenvoudig, hier is de
eenvoud meer simpelheid dan onbedorvenheid. Zo lang na de gouden oertijd,
bedeelt de natuur niemand meer zo rijkelijk met talent dat | |
| |
hij het
zonder scholing kan stellen. Op de keper beschouwd zijn die oude Hollandse
liederen dan ook verre van volmaakt (r. 41-45). Behalve ‘scheppende
macht’ kan Natuur ook ‘aard, geheel van eigenschappen die
iemand of iets maken tot wat hij (het) is’ betekenen. In deze zin komt de
term voor in r. 183. Het ingenium (het aangeboren talent dus) wordt,
omdat het in principe de dichter maakt, ook wel de natuur van de dichter
genoemd. In r. 10 zou ‘natuur’ desnoods zo kunnen worden opgevat.
Wil men daar niet aan - en de context maakt het inderdaad minder aantrekkelijk
- dan blijkt uit deze passage (r. 9-11) in elk geval hoe gemakkelijk
verschillende betekenissen in elkaar overglijden.
Een derde betekenis van Natuur is ‘de geschapen
werkelijkheid’. In de renaissancistische kunsttheorie speelt juist deze
Natuur een hoofdrol. Kunst (in de moderne zin van het woord) is voor haar
navolging, idealiserende uitbeelding van de Natuur. Vondel wil het voor
beginners niet te moeilijk maken en begeeft zich dus niet in diepzinnige
beschouwingen. Hij beperkt er zich toe te verklaren dat de kunstenaar aan de
natuur levendige, natuurgetrouwe voorstellingen moet ontlenen (r. 11; r.
190-92).
De Natuur (in de eerste betekenis) schept dus de voorwaarde
voor het dichterschap. De Ars (het leerboek) moet de taak overnemen en
het natuurtalent scholen in de regels die getrokken zijn uit de succesvolle
praktijk van redenaars en dichters. De usus of exercitatio
tenslotte, de systematische praktische oefening in dichterlijke vaardigheden,
rondt de opleiding af.
De beste exercitatio, zegt
Vossius in zijn korte verhandeling
De Imitatione die in 1647, dus een paar jaar
vóór de Aenleidinge uitkwam, is de imitatio (de
navolging van voorbeelden).
Over de translatio (de vertaling) heeft hij het niet. Toch is
ook dat een hooggewaardeerd middel om zich geestelijk te verrijken en zijn
persoonlijk uitdrukkingsvermogen te versterken. Alleen moet men in de 17de eeuw
- in de tijd van
Van der Noot en
De Harduwyn lag dat nog anders - met zijn
vertalingen over het algemeen niet de openbaarheid zoeken, tenzij de
oorspronkelijke auteur vermeld wordt. Anders loopt men het gevaar tot de
slaafse navolgers gerekend te worden, die geen duimbreed van hun voorbeelden
durven af te wijken. Het zijn kraaien die zich tooien met de bonte veren van
andere vogels.
Vossius' ideaal is de zelfstandige navolging, ‘wanneer wij
niet letterlijk overnemen, maar het vreemde zo behandelen dat men gelooft dat
wij | |
| |
ons niet van andermans eigendom hebben meester gemaakt, maar
in bezit hebben genomen wat ons rechtmatig toekomt en (het vreemde dus zo
behandelen) dat datgene wat van een ander is, wegens de door ons gewijzigde
verschijningsvorm niet voor iets van een ander gehouden wordt, maar als iets
van ons zelf erkend wordt’. (Vertaling naar Vossius 1647c, cap. IV par.
3).
Zelfs de zelfstandige navolger heeft de hoogste trap nog niet
bereikt, al is hij zeker niet alleen maar een leerling meer. Vossius verklaart:
‘Wie een heel gelukkige aanleg heeft en door jarenlange ervaring heel
oordeelkundig is, mag op eigen kracht iets ondernemen. Traag van geest is wie
steeds een leidsman nodig heeft. Hoeveel mooier is het niet met hen die we
eerst als onze leiders gevolgd hebben, tenslotte te wedijveren met goede hoop
hen te kunnen overtreffen in scherpzinnige vinding, gelukkige ordening of
sierlijke bewoording van de stof, dan wel in diepzinnige sententies. Op deze
wijze zullen we onze voorgangers overtreffen en ons verdienstelijk maken bij
wie na ons komen door goede eigen dingen toe te voegen aan de vondsten van wie
ons voorgingen’. (Vertaling naar Vossius 1647c, cap. IV, par. 13).
Aan imitatio in deze laatste, hoogste zin, het wedijveren met
voorgangers om hen te overtreffen (Lat. aemulatio) durft Vondel nog
helemaal niet te denken. Zijn grote angst is dat de leerling zich te gauw voor
volleerd en ervaren houdt. Daarom scherpt hij hem het belang van studie
(van de ars en van alles wat leerbaar is, op welk gebied ook) en
exercitatio krachtig is. Pas als zijn hoofd een schatkamer van kennis is
en hij de techniek van het dichten in zijn greep gekregen heeft, kan de
aankomende dichter er over denken, de volgende stap op de lange weg naar het
volmaakte dichterschap te zetten en zelf wat eenvoudige poëzie te
schrijven. De ars leert hem, wat hij daarbij te doen heeft.
Van de verschillende fasen die de retorica bij het voorbereiden van
een rede onderscheidt, worden alleen die genoemd welke voor het maken van een
gedicht van belang zijn en die dan ook in Vondels stuk voorkomen.
Als eerste de inventio: het verzamelen van gedachten,
denkbeelden, en argumenten die van nut lijken te kunnen zijn. Verschillende
hulpmiddelen staan de dichter daarbij ten dienste. Hij kan zich door het
voorbeeld van anderen laten leiden en mag elementen, al of niet gewijzigd, uit
hun werk overnemen. In zijn geest brengt hij het materiaal bijeen dat hij in
zijn werkstuk denkt te kunnen aanwenden. Als Vondel spreekt over
‘zinrijcke | |
| |
gedachten en vaste stellingen’ (r. 117-18),
over ‘geestige vonden’ (r. 119) en ‘inbeeldingen’ (r.
154), heeft hij ongetwijfeld het resultaat van deze werkzaamheden op het oog.
Het spreekt echter vanzelf dat niet alles wat in de kunstenaar opkomt, wat hij
bedenkt of zich van anderen te binnen kan brengen, inderdaad bruikbaar is: hij
moet keurend en kiezend te werk gaan om alleen dat te behouden wat dienstig is
(vgl. r. 153-60). Daarna komt de dispositio, het stadium waarin het
materiaal dat de inventio opgeleverd heeft, gerangschikt wordt. De dichter
overdenkt hoe hij het werk zal componeren en in welke volgorde de elementen
geplaatst moeten worden. De redenaar kent een algemeen model voor de opbouw van
een rede waarvan dichters ook wel gebruik maken, maar aangezien de
Aenleidinge daarover zwijgt, kan het hier achterwege blijven. Wel legt
Vondel er de nadruk op dat de bouw logisch verantwoord moet zijn (r. 162-65),
een trekje dat typerend mag heten voor de verstandelijke inslag van de
17de-eeuwse kunstbeoefening. Vervolgens komt de elocutio aan de beurt.
Die houdt in dat het materiaal dat nog geen vaste vorm gekregen heeft, onder
woorden gebracht wordt, en wel zo dat de formulering en stilering bij het
publiek in de smaak vallen en instemming vinden.Voor dichters is dit onderdeel
van de retorica in het bijzonder van belang, daar vinden zij immers het meeste
van hun gading. De Aenleidinge besteedt daaraan ook grote aandacht.
Bijgevolg moet de elocutio uitvoeriger aan de orde komen dan de
inventio of dispositio die slechts aangestipt worden.
Wanneer de taalkunstenaar naar de bewoordingen zoekt en de
stijlvormen kiest die het beste aan zijn bedoelingen beantwoorden, heeft hij
rekening te houden met een viertal eisen waaraan het werk moet voldoen.
Ten eerste de norm van puritas. Dat wil zeggen dat de taal
grammaticaal en lexicaal correct gebruikt wordt. In de aanvang van zijn
uiteenzetting komt Vondel voor de waardigheid van de moedertaal op en
accentueert hij het belang van een zuiver gebruik (r. 15-41; r. 52-53). De
grote strijd voor het eigen recht van de moedertaal, omstreeks het midden van
de 16de eeuw ingezet, was tegen 1620 volstreden. Daarop volgt een fase van
bezinning op het eigen karakter van de landstaal. De Aenleidinge geeft
blijk van de behoefte aan een algemeen gangbare landstaal die van hinderlijke
dialectismen gezuiverd is.
Een tweede vereiste is dat de perspicuitas ofwel de
(verstandelijke) helderheid tot haar recht komt: het geschrevene dient
duidelijk en begrijpelijk te zijn. Deze eis komt expliciet slechts terloops aan
de orde (r. 102 - r.106). | |
| |
Zoals we bij de dispositio gezien
hebben hecht Vondel waarde aan een logische opbouw, maar de perspicuitas
is blijkbaar geen vereiste waarop hij beginnelingen in de eerste plaats denkt
te moeten wijzen. Het klinkt echter aannemelijk dat de auteur, als hij
opgeblazen en snorkerige taal afwijst, impliciet de onduidelijkheid veroordeelt
die daaraan veelal inherent is (cf. Witstein 1972, p. 88).
Verder moet de dichter de eisen van ornatus in het oog
houden, dat is de schoonheid van de taal: zijn produkt moet de lezers of
hoorders artistiek genoegen schenken. Daartoe staat een heel arsenaal van
stijlmiddelen tot zijn beschikking. De onderverdeling in verscheiden
categorieën en allerlei technische benamingen ter zijde gelaten - Vondel
houdt zich daarmee evenmin op -, kan gezegd worden dat het gaat om wat we
tegenwoordig ‘stijlfiguren’ plegen te noemen, en dat in een
uitgebreide zin van het woord: het zijn bijvoorbeeld niet alleen het gebruik
van synoniemen of omschrijvingen; woordherhaling en allitteratie, constructies
als samentrekking en antithese, maar ook vergelijking en beeldspraak. Op
verspreide plaatsen in de Aenleidinge wordt er tamelijk wat aandacht aan
de vereiste esthetische kwaliteiten gewijd (r. 61; r. 65-68; r. 100; r.
120).
De norm die evenwel de meeste ruimte in beslag neemt is die van
aptum of decorum. Wat dienen we daaronder te verstaan? Het
Latijnse aptum betekent o.m.: ‘behoorlijk samengevoegd, goed
ingericht’, maar ook: ‘harmonisch, gepast, dienstig tot
iets’; decorum dat als synoniem gebruikt wordt: ‘dat wat
passend is, welvoeglijk of betamelijk’. Er wordt in de retorica mee
bedoeld dat een rede een in alle opzichten gepaste en harmonische indruk moet
maken. Een korte toelichting is hier op haar plaats. In navolging van
Aristoteles geeft
Horatius de toneelschrijvers de raad hun
personages geloofwaardig te maken door ze overeenkomstig hun sexe, leeftijd en
maatschappelijke positie voor te stellen: een oude bedelaar gedraagt zich
anders en spreekt anders dan een jonge vrouw of een veldheer in de kracht van
zijn leven. Op den duur is de betekenis van het begrip verruimd en wordt er ook
onder verstaan dat de bewoordingen in overeenstemming dienen te zijn met de
aard, en het belang van het onderwerp en dat de delen van het kunstwerk een
onderling evenredige, ‘passende’ omvang moeten bezitten. Daarnaast
doet de term dienst om aan te geven dat de keuze van de woorden en de stijl
niet alleen van de inhoud afhankelijk is, maar ook van de omstandigheden en van
het publiek waarop men zich | |
| |
richt. In concreto: een rouwdicht voor
een aanzienlijk man vereist een andere woordkeus en stijlvorm dan een vrolijk
bruiloftslied of een liefdesgedicht.
Cicero en andere Romeinse auteurs gaan nog
verder en betrekken het begrip ook op wat ethisch verantwoord is, wat met de
normen van sociaal gedrag overeenkomt, de welvoeglijkheid (Fischer 1968, p.
184-252). Wil men een onderscheid maken tussen aptum en decorum,
dan lijkt hier de tweede term op zijn plaats te zijn. In de regels 63-65;
92-95; 98-100; 101-02; 126-28 en 180-90 gaat het over
aptum/decorum; daar worden aanwijzingen gegeven waaraan de
leerling-dichter zich te houden heeft. Elders wordt er gewaarschuwd voor
vergrijpen tegen wat passend is: regels 82-92; 106-07; 165-71 en 199-209. Lezen
we de laatste passage, dan kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat
Vondel verschil wil maken tussen aptum en decorum: ‘...al
wat misstaet, zoo wel dat de Kunst, als de zeden betreft’.
Hiermee zijn we er echter nog niet. Voor een goed begrip dient er
nóg een kwestie ter sprake te komen die de elocutio betreft en
zowel met ornatus als aptum te maken heeft. Dat is de leer van de
drie stijlniveaus die de retorica en poetica plegen te onderscheiden: hoog,
midden en laag. In de literatuur corresponderen ze met de hiërarchie der
genres. Dat wil zeggen dat hooggestemde, pathetische taal - het 17de-eeuwse
‘hoogdravend’ is een term die een positieve kwalificatie inhoudt! -
past bij verheven genres als het epos, het treurspel en de hymne; het verzorgde
taalgebruik van de middenstijl is op zijn plaats in oden, elegieën en
allerlei soorten lyriek, terwijl een eenvoudige kunsteloze taal zich bij
uitstek voor de pastorale, de satire en verhalend proza leent. De indeling is
uiteraard heel globaal en de overgang tussen de stijlsoorten niet scherp aan te
geven, maar dat de woordenschat van een hekeldichter in de mond van epische
helden misstaat, behoeft geen uitleg. Op een paar plaatsen zinspeelt Vondel
onmiskenbaar op het onderscheid in stijlniveau. Hij keert zich tegen het ene
uiterste van opgeblazenheid en gezwollenheid waartoe een geforceerd streven
naar verhevenheid leidt, terwijl hij anderzijds het banale en alledaagse
taalgebruik afwijst waarin de lage stijl ontaarden kan: wie verzen schrijft
moet als een goed musicus de juiste toon weten te treffen, nu eens laag, dan
middelbaar of hoog (r. 81-95). Verderop laat hij zich in verband met het
leerproces dat de dichter doorlopen moet, misprijzend uit over de
zelfoverschatting van de artist die qua genre en stijl boven zijn macht grijpt
(r. 147-49).
| |
| |
Eén opmerking moge hier nog aan vastgeknoopt
worden. Bij nauwkeurige lezing van de Aenleidinge valt het op dat er bij
herhaling gesproken wordt over een zekere ‘bevallijcken zwier’ die
het kunstwerk sieren moet (r. 42-43; r. 48; r. 61; r. 67). Gezien ook het
karakter en de stijl van de gedichten uit de bundel waarvan de
Aenleidinge de inleiding vormt, vermoed ik dat de auteur hier doelt op
die elegantia welke in de retorische leerboeken als een bij de
middenstijl passende verfraaiing omschreven wordt (Lausberg 1960, par.
1079f, p. 520).
Hiermee zijn we aan het einde gekomen van de toelichting inzake de
opvattingen die aan Vondels beschouwing ten grondslag liggen. Het zal duidelijk
zijn dat ze hoofdzakelijk in het teken van de elocutio staat en dat
aptum/decorum de voornaamste categorie daarvan uitmaakt, wat ook
niet te verwonderen is, zeker niet als we de aard van Vondels dichterschap en
het serieuze karakter van zijn oeuvre in aanmerking nemen. Alleen tegen de
achtergrond van de retorische traditie krijgen de wenken voor beginnende
dichters hun volle klank en betekenis; dat zij ze ook zó beluisterd
hebben, daaraan behoeven wij niet te twijfelen.
Concluderend stellen wij vast dat de Aenleidinge bestaat uit
een aantal grondstellingen wat taal en stijl betreft ten dienste van degenen
die zich in het schrijven van poëzie willen bekwamen. Het is geen beknopte
Poetica in de gebruikelijke zin van het woord: hoewel de
‘Dichtkunste’ in de titel genoemd wordt, bevat het stuk niets over
specifiek poeticale aangelegenheden als genreleer, dichtvormen, verstypen,
rijmsoorten of metrum. Waar gesproken wordt over rijm en versbouw (r. 52-58; r.
61-65) worden ze voornamelijk uit stilistisch oogpunt beschouwd. Zo valt
Vondels uiteenzetting te karakteriseren als de samenvatting van een aantal
vooronderstellingen en voorwaarden met betrekking tot de taal en de
taalhantering waarvan een ieder die ‘voor Poeet wil gaen’ kennis
moet dragen, als hij de pen ter hand neemt.
| |
2. De opbouw.
Vondels Aenleidinge bevat in de oorspronkelijke versie geen
indeling in alinea's en het betoog verloopt vloeiend, zonder opvallende
breuken. Mede hierdoor laat de opbouw van deze tekst zich, op het eerste
gezicht althans, moeilijk herkennen.
| |
| |
Bij een nader onderzoek naar de bouw van de
Aenleidinge kan men uitgaan van in Vondels tijd bekende
ordeningsprincipes, om vervolgens te proberen deze in de tekst terug te vinden.
Op deze manier werkt
S.F. Witstein in haar artikel
Aandacht voor de Aenleidinge (Witstein 1972).
Zij beschouwt het geheel als een uitwerking van een quaestio finita, een
vraagstuk van algemene aard, volgens Ciceroniaans-retorisch model.
Als tweede mogelijkheid kan men proberen de tekst in te delen zonder
historische bijgedachten, op grond van de inhoud zoals die zich presenteert aan
de onbevangen lezer. Dit uitgangspunt kiest
E.K. Grootes in het artikel
Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste
(1650) (Grootes 1973). Hij treft in het ogenschijnlijk zo grillig
opgebouwde geheel toch een reeks afgesloten en inwendig samenhangende
tekstgedeelten aan.
Voor deze inleiding is eveneens de tweede werkwijze gevolgd. We
hebben geprobeerd de tekst op grond van de inhoud in te delen, lezend met
moderne ogen. De gebruiker van dit boekje kan deze methode onmiddellijk ook
zelf toepassen, en zo de hier genoemde resultaten toetsen aan zijn eigen
observaties. De uitkomst van de indeling stemt wonderwel overeen met wat
Grootes al opmerkte. Hieruit moge blijken dat de Aenleidinge, hoe
onoverzichtelijk soms ook, wél bereid is iets van haar
constructiegeheimen prijs te geven.
Het eerste onderdeel van de tekst wordt gevormd door de r. 1-11a.
Vondel introduceert in deze passage een grondmotief dat in het hele verdere
betoog blijft doorklinken: de verhouding tussen ‘Natuur’ en
‘Kunst’. Het natuurlijke (door de scheppende Natuur gegeven) talent
komt een dichter alleen te stade, wanneer hij zich oefent en zich door kennis
en regels binnen bepaalde perken laat houden. Vondel formuleert het in een
sententie aldus: ‘Natuur baert den Dichter, de Kunst voedt hem op’
(r. 9). Het samengaan van Natuur en Kunst is een noodzakelijke
voorwaarde voor volmaakt dichterschap (r. 4-6), maar tevens voldoende
voorwaarde (r. 6-8).
In de r. 11b-45a bespreekt Vondel het Nederlands, de taal waarin
degenen tot wie hij zich richt zullen gaan dichten. Het persoonlijk
voornaamwoord hy in r. 11 verbindt door zijn verwijzende functie deze
passage met het voorafgaande.
De ‘moederlijcke tale’ doet niet onder voor b.v.
Hebreeuws, Grieks of Latijn. Vondel gebruikt een inductieve redenering om te
laten zien dat zo'n | |
| |
standpunt verdedigbaar is: hij past een reeks
observaties als argumenten in zijn betoog. Het Nederlands is gezuiverd en
opgebouwd (r. 16-17); het Nederlands taaleigen is productief en kan ruimschoots
in geschreven voorbeelden worden aangetroffen (r. 20-25) en de taal is ook alom
te hóren, voorbeeldig gesproken (r. 25-31). Bij het cultiveren van de
moedertaal moet de Nederlander de eigen aard van zijn taal geen geweld aandoen,
maar juist letten op de natuurlijke eigenschappen van die taal (r. 31-45).
Vondels norm is hier het eigen karakter van het Nederlands, dat
van nature zulke voortreffelijke kwaliteiten bezit. Hij noemt ‘de
eige manieren van spreecken’ (r. 21), waarschuwt ‘dat de tong haer
eigenschap niet en verlieze’ (r. 34-35) en ontraadt ‘de woorden,
tegens den aert onzer tale, te verstellen’ (r. 36-37). Observatie en
oefening zijn nodig om de taal te kunnen benutten naar haar ‘natuurlijcke
vrypostigheit, vloeientheit en bevallijcken zwier’ (r. 41-43). Deze naar
haar aard zo rijke taal moet dus met kennis en verstand worden gebruikt, en
voor uitwassen behoed. Om Vondels eigen woorden te parafraseren: de natuur van
de taal moet de kunst te baat hebben. Hiermee is het in de inleiding gegeven
motief gevarieerd herhaald, en wel als afsluiting van dit gedeelte van de
tekst.
De r. 45b-68a behandelen een aantal poëtische
basisvaardigheden, zoals het hanteren van rijm en versvoeten; het gebruiken van
de juiste stijl; het letten op harmonie tussen het onderwerp en de manier van
beschrijven; en tenslotte het toepassen van epitheta. De r. 52-53 vormen een
verbinding met het voorafgaande door het motief dat de taal geen geweld mag
worden aangedaan. Eerder geven de r. 45-48 de redenen waarom een dichter moet
kunnen rijmen: hij moet met woorden en rijmklanken zijn poëzie vlot en
aangenaam laten klinken. En daaraan nog voorafgaand - Grootes wees er al op -
zorgt het voornaamwoord hy (r. 45) voor een vloeiende overgang tussen de
‘hoofdstukken’; het verdoezelt de scheiding doordat het lijkt terug
te slaan op ‘den eenvoudigen Hollander’ maar ondertussen niets
anders kan betekenen dan ‘de aankomende dichter’. Een dergelijke
verdoezeling van inhoudelijke overgangen is ook waar te nemen bínnen
deze passage, nl. in r. 55-56, waar ‘den aert van een vaers’ kan
slaan op wat voorafgaat (het vers mag niet rijmloos zijn), én op wat
volgt (de versvoeten). ‘Men magh om het rijm en de maet de tael niet
vervalschen’: met deze woorden (r. 52) laat Vondel ook hier de natuur van
de taal als toetssteen fungeren (parafrase van de woorden van Grootes). Verder
moeten de onderdelen van het gedicht functioneel zijn: het rijmwoord mag niet
te gezocht lijken en | |
| |
de epitheta moeten het gedicht op sierlijke
wijze ondersteunen, zoals karyatiden een gebouw. Ook de stijl moet functioneel
zijn, d.w.z. hij moet passen bij het behandelde onderwerp. Immers, ‘harde
vaerzen’ moeten ‘uit de stoffe geboren en ter zaecke vereischt
worden’ (r. 63-65). Wanneer Vondel hiermee het retorische aptum
onder woorden brengt, het voorschrift dat harmonie tussen onderwerp en stijl
beoogt, impliceert hij dat een dichter zijn onderwerp moet kennen. Hij
moet met kennis van zaken kunnen oordelen over de aard der dingen. Met andere
woorden: wie de natuur adequaat wil beschrijven (de ware aard der dingen,
geschapen door Natuur als scheppend beginsel), heeft de kunst (kennis en
oefening) van node. Nog anders geformuleerd: De Natuur, het scheppend beginsel,
geeft ieder ding in de werkelijkheid zijn eigen natuur of aard, en begiftigt de
kunstenaar met een ingeboren talent. Deze gebruikt zijn talent het best als hij
aan de bedoelingen van de Natuur beantwoordt door de dingen naar hun ware aard
weer te geven. Dat is wat het aptum ook voorschrijft: de artistieke
weergave moet het weergegevene zoveel mogelijk recht doen. Zo werken kan de
dichter alleen als hij zijn natuurlijke talent cultiveert met behulp van
artistieke regels en door oefening, d.w.z. met ‘kunst’. Dus ook de
nogal technische passage r. 45b-68a bevat het motief van de verhouding tussen
natuur en kunst, gevarieerd maar duidelijk herkenbaar.
De ware aard van een dichter is aan de orde in de r. 68b-107a. Het
eerste deel van dit stuk, r. 68b-89, bespreekt het onderscheid tussen rijmers
en dichters. De rijmers beheersen de techniek, maar meer ook niet. Ze moeten
nog dichters worden, maar dat zal niet gebeuren wanneer ze zondigen tegen -
alweer! - de natuur van het Nederlands door b.v. woorden van anderhalve voet
lang te gebruiken. Daarmee, en met andere ‘blaeskaeckerye’ (r. 79)
behalen ze wellicht een goedkoop succes, maar uiteindelijk zullen ze in een
vergelijking met de klassieke voorgangers wel door de mand vallen. Waarom waren
de klassieken zo voortreffelijk? Omdat ze de natuurlijkste en
eenvoudigste dichters waren (r. 81-82). Hun navolgelingen verloren die eenvoud
en natuurlijkheid. De r. 89-107a, het tweede deel van dit stuk over de dichter
zélf, vertellen van de beste weg naar succes, dat is de gulden
middenweg. Een dichter moet niet te opgeblazen schrijven, maar ook niet -
wellicht uit verkeerd begrepen eenvoud of natuurlijkheid - al te platvloers. En
opnieuw klinkt dan het retorische voorschrift van het aptum waarin het
begrippenpaar natuur/kunst zo'n belangrijke rol speelt: een dichter moet zijn
toon afstemmen | |
| |
op de ‘aert der zaecke’ (r. 94); hij
moet daartoe zijn eigen stem kennen, maar ook de ‘eige maniere van
spreken’ (r. 99) waarmee elk ding wil worden uitgebeeld. Die eigen aard,
de ingeschapen natuur der dingen, kan alleen worden weergegeven door iemand die
weet waarover hij het heeft en die zich erop toelegt zijn kennis verstaanbaar
uit te drukken. Vondel verwerpt gewilde duisterheid en het omlaag halen van
iets voortreffelijks. Wie dat laatste doet, schildert ‘de zon met
houtkole’ (r. 107). Ook hier wordt dus het aptum weer genoemd als
slot van het tekstgedeelte, wat opnieuw demonstreert hoe belangrijk het motief
natuur/kunst is in Vondels betoog.
De r. 107b-92 bespreken wat iemand die een goed dichter wil worden,
moet leren. In r. 107b-20 wordt eerst de voor een dichter vereiste kennis
gepreciseerd, waarna Vondel met een zinsnede over translatio (r. 120-23)
overgaat naar het geleidelijke leerproces dat een aankomend kunstenaar moet
doormaken (r. 123-92). Het kunnen beheersen van onderdelen is onontbeerlijk om
tenslotte succesrijk te zijn met het geheel. Vondel ‘bewijst’ dit
met analogieën: de schilderkunst en kinderen die leren lopen. Van de beste
meesters moet je de kunst afkijken;
Vergilius zelf deed dat ook. Eigendunk en
verwaandheid zijn gevaarlijk, omdat ze je te vroeg van wal doen steken, of je
een genre laten aanvatten dat je nog niet beheerst. De dichter heeft daarom
zelfkritiek nodig.
Het is ook belangrijk de onderwerpen in een goede volgorde te
bespreken en de draad van het verhaal niet kwijt te raken. Wie zijn eigen
zwakheid inziet, mag gerust bij anderen om raad gaan (r. 171-74), om van hen op
te steken hoe je iets volmaakt uitdrukt. Door deze korte richtlijn verbindt
Vondel een onderdeel van de tekst uit het begin van deze passage (het beste
uitkiezen bij anderen, r. 107-13) met het begin van het volgende tekstgedeelte
(r. 197-99), waar nl. de wijze critici aan de orde komen. Het bindende element
in deze uitspraken zou men kunnen noemen: de rol van gezaghebbende
buitenstaanders.
Maar voordat de volgende passage begint, herhaalt Vondel, al
variërend, nog eens het grondmotief. ‘Hoe een werck grooter is, hoe
daer meer kunst en oordeel toe vereischt wort’ (r. 176-77). Waaruit
bestaan hier kunst en oordeel? Dat de dichter van alle te behandelen personen
en zaken ‘staet, eigenschap en gesteltenis’ (r. 182) opmerkt om ze
dan ‘elck naer heur natuur’ (r. 183) uit te tekenen. Wie dit doet
blijft altijd ‘binnen | |
| |
de palen der voeghelijckheit’ (r.
185) en is als een schilder die elk ding de juiste kleur geeft. Het gaat erom
de natuur ‘allernaest’ (r. 190-91) te volgen. Opnieuw plaatst
Vondel dus een behandeling van het aptum aan het eind van een
inhoudelijk af te bakenen tekstpassage. Zo verbindt dit motief de verschillende
onderdelen van het geheel met elkaar, terwijl het ze tegelijkertijd van elkaar
scheidt.
De behandeling van het voltooide werk is aan de orde in de r.
193-226a. De dichter moet zijn werk onderwerpen aan kritiek. Deze kritiek moet
betrekking hebben op de artistieke en morele kwaliteit en van het kunstwerk. De
dichter behoort alleen het volmaakte na te streven: hemelval en taal der Goden
(r. 223). Daarmee zijn we al dicht bij de ‘goddelijke’ Natuur die
de dichter en zijn talent heeft geschapen. Het is alsof Vondel zegt: de dichter
moet zich bewust blijven van zijn oorsprong, hij mag zich daar niet te ver van
verwijderen. Zijn product, de ‘hemelsche Poezy’ (r. 223) moet
bestand zijn tegen een scherp oordeel dat de geleerden met hun wetten
ondersteunen. Hier geeft Vondel nog eens een variatie op het steeds
terugkerende motief van de relatie tussen kunst en natuur. Natuur en
kunstregels zijn niet elkaars tegengestelden, maar ze moeten juist
harmoniëren. Dán ontstaat er werk van bovenaardse kwaliteit.
In r. 226b-41 volgt nog een epiloog, waarin Vondel pleit voor een
Hollandse Parnassus, een plek waar talentrijke geesten in onderling contact
elkaars werk kunnen bespreken en verbeteren. Als die er komt zal de Nederlandse
dichtkunst in volle glans gaan schitteren. Deze verwachting misstaat allerminst
als sluitstuk van Vondels Aenleidinge, want zo'n Parnas is natuurlijk
een perfecte ontmoetingsplaats, niet alleen voor de dichters, maar in hen en
door hen voor de Kunst en de Natuur zelf!
|
|