Terugschrijven
(1987)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
[pagina 109]
| |
Bernard, een van de zes personages die in de (eindelijk na 'n halve eeuw vertaalde) roman De golven (1931) afwisselend aan het woord komen, is een schrijver die niet schrijft. Van jongsafaan is hij er steeds op uit geweest om van alles en iedereen een verhaal te maken en zag hij mensen alleen als materiaal voor zijn ‘verzameling notities over de ware aard van het menselijk leven’. Al zijn observaties en gewaarwordingen zouden moeten uitmonden in hét grote boek - de droom van de Romantiek en van de moderne literatuur in de lijn van Flaubert en Mallarmé. In het zevende en tevens laatste hoofdstuk van de roman komt Bernard, ouder geworden, het eindeloos verhalen verzinnen moe en zich afvragend of hij ‘dat ene verhaal waar al die frasen betrekking op hebben’ wel ooit zal vinden, tot het besluit, eens en voor altijd zijn ware levensverhaal te vertellen: ‘En nu wil ik alles samenvatten (...). Nu wil ik u uitleggen wat de zin van mijn leven is (...). Ik heb de illusie dat iets nu werkelijk voor een ogenblik samenhang vertoont, gewicht en diepte heeft, gerond en af is. Dat iets schijnt voor het ogenblik mijn leven te zijn. Als het mogelijk was zou ik het u in zijn geheel overhandigen.’ Dit zegt Bernard tegen een onbekende die hij zojuist in een restaurant ontmoet heeft, maar het maakt hem in dat stadium van zijn leven al niets meer uit, waar en tot wie hij zijn lange monoloog richt; het is niet moeilijk om in de onbekende, zwijgende gesprekspartner de lezer te herkennen (voor een niet schrijvende schrijver natuurlijk helemaal een fantoomfiguur). Voordat hij zijn alleenspraak afsluit, op een punt waar zijn gedachtengang in een stroomversnelling geraakt, vraagt Bernard, terwijl hij voorheen zijn kameleontisch vermogen altijd als een voordeel ervaren heeft, zich af: ‘Maar hoe kan je de wereld beschrijven als je haar ziet zonder een eigen zelf. Daar zijn geen woorden voor.’ Omdat de hele roman hierover gaat - woorden te vinden voor bewegingen in (of van) de tijd, ritmische golfbewegingen die menselijke gevoelens, gedachten en zelfs levenslopen tot niet meer dan schuimranden laten worden - mag je aannemen dat Bernards vraag ook voor Virginia Woolf zelf belangrijk is geweest, zo het al niet de belangrijkste vraag is die zij met De golven heeft willen stellen. Buiten het schrijven was Virginia Woolf wat haar talent betreft, zelfs toen ze haar belangrijkste boeken al had uitgegeven, | |
[pagina 110]
| |
de onzekerheid zelve. Die twijfel wordt natuurlijk aangewakkerd door de ervaring van de vluchtigheid van de taal - dat je, zoals Bernard het uitdrukt, de woorden als rookkringen voor je ogen ziet oplossen - maar evenzeer door het wisselend gevoel van eenheid en verstrooidheid (‘Unity, dispersion... Uni-disp...’). ‘Ik ben twintig mensen tegelijkertijd’, schrijft ze (29 april 1921) in haar dagboek. Hetzelfde gevoel heeft ze subliem in één zin verwoord (in To the lighthouse): ‘Zonder ook maar één gedachte precies te vormen, was zij van gedachten vervuld’. Wat ze hier van de ‘dame in de spiegel’, Isabelle Tysen, zegt, geldt ook voor de schrijver. Het besef is meer dan een luxe pose, omdat het met de ervaring van haar schrijven te maken heeft, de confrontatie met de leegte. Tamelijk ambivalent heeft ze het als volgt in haar dagboeken onder woorden gebracht: ‘Ik wil mij ertoe dwingen de zekerheid onder ogen te zien dat er niets is, niets voor niemand van ons. Werken, lezen, schrijven zijn alleen maar vermommingen; net zo als de betrekkingen met andere mensen.’ Niettemin bestaat er een - provisorisch - ik, het zelf dat schrijft en bij iedere zin (met iedere golfbeweging) verschijnt en verdwijnt. Dat moment heeft ze herhaaldelijk in lyrische bewoordingen bezongen. Het is ook het wezenlijke moment in de roman De golven, de keerzijde van de aangehaalde vraag ‘kan je de wereld beschrijven als je haar ziet zonder een eigen zelf’; de keerzijde van de beschrijving is namelijk schrijven. In de roman volgt op die vraag een ontkennend antwoord. Voor wie bij haar naam allereerst aan ‘een kamer voor jezelf’ denkt en haar werk leest met de blik gericht op het tautologische ‘zichzelf zijn’, met een eenzijdige belangstelling voor de dagboeken en autobiografisch getinte teksten, zal dit antwoord teleurstellend zijn. Hoewel De golven het boek is waarin Virginia Woolf haar technieken het meest consequent en perfect heeft toegepast en haar ideaal van een lucide mengsel van sensibiliteit en rationaliteit in een poëtisch proza het dichtst genaderd is, valt het boek doorgaans buiten het gezichtsveld van de modieuze belangstelling voor haar persoon. Toch mag niet vergeten worden dat een boek als De golven allereerst thuishoort in de context van de literaire ontdekkingen in die tijd en op één lijn te stellen is met het werk van Proust, Joyce, Musil, Pirandello, Faulkner, Sarraute. | |
[pagina 111]
| |
De roman houdt zich verre van de gangbare psychologie. De achtergronden en belevenissen van de zes personages, alsook alle andere contacten dan die met de overige vijf (of zes als je Percival meetelt), blijven buiten beschouwing. En zoals voor alle moderne literatuur van haar tijd geldt, wordt in deze roman de mogelijkheid van een realistische weergave van de werkelijkheid ernstig in twijfel getrokken en daarmee tevens de geloowaaardigheid van schrijver én romanpersonage als afgeronde en souvereine persoonlijkheid. Het hele zevende hoofdstuk, waarin de monoloog van Bernard een magistrale Coda van het scheppingsverhaal vormt, is een uitwerking van deze vragen. Het negatieve antwoord wordt als winst ervaren: ‘En nu vraag ik me af, “Wie ben ik?” Ik heb over Bernard, Neville, Jinny, Susan, Rhoda en Louis gesproken. Ben ik een ieder van ze? Ben ik een duidelijk te onderkennen persoon? Ik weet het niet. We hebben hier met z'n allen gezeten. Maar nu is Percival dood, en Rhoda is dood; wij zijn uiteen; wij zijn niet hier. Toch kan ik geen hindernis vinden die ons gescheiden houdt. Er staat niets tussen mij en hen. Al pratend voelde ik, ‘Ik ben een ieder van jullie.’ Dat verschil waar wij zo zwaar aan tillen, die eigen persoonlijkheid welke wij zo koortsachtig koesteren, was overwonnen.’ Met de bevindingen van Bernard is Virginia Woolf het ‘tijdperk van het wantrouwen’ (Sarraute) binnengetreden: in het romanpersonage wantrouwen schrijver en lezer elkaar. De eigenlijke hoofdpersoon van De golven is het genoemde zestal dat in de loop der tijd - bij elke gelegenheid dat ze elkaar ontmoeten en vervolgens weer uiteengaan - telkens een andere vorm aanneemt, telkens in een ander patroon wordt samengevoegd. En als je niet meer over hoofdpersoon maar over figuur zou willen spreken, gaat het hier om figuren die telkens een andere configuratie vormen. Het verloop van de afzonderlijke levens wordt summier aangeduid, de nadruk ligt op de betekenis van ieder van de zes binnen het samengestelde portret. Vandaar ook dat ze in hun innerlijke monologen voortdurend op elkaar reageren, waardoor er soms toch zo iets als een samenspraak ontstaat. De innerlijke monoloog is trouwens ook uitwendiger dan men zou denken, er is nauwelijks sprake van vrije associatie, maar in gestileerde gedachten- en beeldenreeksen drukt elkeen | |
[pagina 112]
| |
uit wat bij hem past als reactievorm die door de anderen wordt uitgelokt of veroorzaakt. De rolverdeling ligt van meet af aan vast, althans wat de kern ervan betreft; voor het overige zijn er vloeiende overgangen en overlappingen. Juist in het begin worden de verschillen tussen de zes benadrukt. In de eerste drie hoofdstukken wordt achtereenvolgens een rijkelijk idyllisch beeld geschetst van de kinderen samen in één huis en van de jaren die ze op kostschool en aan de universiteit doorbrengen. In het vierde hoofdstuk komen ze, allen nog geen vijfentwintig jaar oud, in een restaurant bijeen ter gelegenheid van het vertrek van Percival naar India. De middeleeuwse Witte Ridder, de held en geliefde, speelt in de roman hoofdzakelijk de rol van Onbekende. Percival - de zevende, over wie vrijwel niets wordt verteld - is voor elk van hen als het ware het archimedische punt; hij is de personificatie van het normale, robuuste, volle leven, het toonbeeld van iets dat ze aanbidden én verachten. Belangrijker wordt hij vooral na zijn dood (in India wordt hij door zijn paard afgeworpen). Neville, de dichter die jaloers is op lichamelijk gezonden, treurt om het verlies van zijn geliefde; Bernard ervaart een gevoel van bevrijding (welke ervaring zich pas later ontpopt als een regelrechte breuk in zijn denken); en voor Rhoda, altijd angstig, iemand zonder lichaam en zonder gezicht, legt zijn verdwijnen voorgoed het angstaanjagende bloot. Voor allen wordt Percival een open plek - of zelfs een gat in hun leven - waarop zij, hoe zeer hun leven uiterlijk ook alle kenmerken van succes moge vertonen, hun heimelijke of obsederende verlangens projecteren. Door de dood onveranderlijk geworden, leeft hij in hen voort als het (steeds stralender) ideaal van hun jeugd. Met deze omslag correspondeert een andere verandering, in hun onderlinge betrekkingen. Het vertrek van Percival brengt de zes bijeen. Terwijl ze voorheen, zolang ze vanzelfsprekend samen waren, in een betrekkelijk los verband tot elkaar stonden (alsof ze één lichaam vormden), raken ze naarmate ze meer van elkaar gescheiden zijn des te intenser op elkaar betrokken. ‘Zo ging al het zuivere van dat moment verloren; zo werd het symbolisch’, aldus vat Bernard de omslag samen. In het achtste hoofdstuk komen de zes andermaal samen. Inmiddels is het een reünie van mensen van middelbare leeftijd: het | |
[pagina 113]
| |
leven is tot stilstand gekomen. ‘Onze individuele druppels zijn opgelost; wij zijn uitgewist, verloren gegaan in de afgronden van de tijd, in de duisternis.’ Met deze conclusie provoceert Neville, die ook al bij de reünie naar aanleiding van Percivals vertrek de puntjes op de i zette, de anderen, nadat hij de openingszet had gedaan: ‘Wat voelen we nu eigenlijk (...) terwijl we hier zo naast elkaar aan deze smalle tafel zitten en de eerste emoties nog niet gladgestreken zijn? Laten we het nu eens eerlijk, open en onomwonden zeggen...’ Naast Rhoda is Louis degene die het scherpste bewustzijn van de tijd heeft: Louis doordat hij zich verbonden voelt met een mythisch verleden, Rhoda die als een slaapwandelaar in een nevelige toekomst ronddwaalt. Hun jeugd is voorgoed voorbij, ze zijn over de helft. Elk van de zes heeft zich bij de onherroepelijke slijtageslag moeten neerleggen, maar uit de vervelling, waarvan de laatste ontmoeting een momentopname is, komt een nieuwe persoon te voorschijn: ‘Onze vrienden - zelden opgezocht en weinig gekend - dat is waar; maar als ik een onbekende ontmoet en hier aan deze tafel iets afgeronds, dat ik “mijn leven” noem, probeer af te breken, is het niet één leven waar ik op terugkijk: ik ben niet één persoon; ik ben velen; ik weet niet helemaal wie ik ben - Jinny, Susan, Neville, Rhoda of Louis; en ook niet hoe mijn leven van het hunne te onderscheiden.’ Het prismatisch perspectief van de roman blijkt zowel technisch als inhoudelijk essentieel. Niet het bewustzijn van één persoon staat centraal maar dat van meerdere personen - niet als gescheiden maar als in elkaar overlopende figuren die een collectief personage voorstellen. De ene gedachte volgt op de andere en zo ook de gedachte van de een op die van de ander. Alsof er een raadsel opgelost moet worden dat nooit rechtstreeks maar hooguit bij benadering - door er omheen te cirkelen, door het te omsingelen - benoemd kan worden. De onbekende grootheid is niet de persoon van Percival maar datgene wat hij personifieert: het volle en tegelijk eenvoudige leven. Elke figuur laat een reactie op dat geheim zien, een bewust bedoelde (een visie, een idee), en een onbewuste (de uitwerking ervan op instelling en verlangens). Dat geheim heeft betrekking op een beweging in het leven waardoor de verschillende personen gemotiveerd, geleid of zelfs gedreven worden. Noem het de tijd: onzichtbaar, waarneembaar alleen in | |
[pagina 114]
| |
zijn gevolgen - zoals de golven volgen uit niet zichtbare bewegingen. Er heeft een versmelting plaatsgevonden, de zes zijn tot golven geworden, een meervoud waarin de afzonderlijke golf telkens maar korte tijd te volgen is (het tergende gezichtsbedrog van deel en geheel dat Calvino zijn Palomar zo goed heeft laten bestuderen). ‘Ja, dit is de eeuwige vernieuwing, het ononderbroken rijzen en dalen en dalen en rijzen altijd weer’ zegt Bernard op het laatst en hij komt tot dan tot een optimistische conclusie: ‘En ook in mij rijst de golf. Hij zwelt aan; welft de rug. Ik ben me weer van een nieuw verlangen bewust.’ En op die golf (van nieuwe moed die hem door een hernieuwd verlangen wordt geschonken) rijdend trekt hij ten strijde: ‘Op u zal ik mij storten, onoverwonnen en onbuigzaam, op u, o Dood!!’ Percival werd door z'n paard afgeworpen en vond de dood; Bernard rijdt de dood strijdvaardig tegemoet. Eerder had hij vastgesteld, na de laatste reünie en de zelfmoord van Rhoda enige tijd later, dat het verlies van zijn vermogen om nog verhalen te vertellen (‘Er klinkt geen echo als ik spreek’) een soort dood was, ‘wezenlijker dan de dood van vrienden, dan de dood van de jeugd’. Illusies zijn verstoord, maar dit inzicht heeft hem nieuwe kracht verleend. De zeven hoofdstukken zijn gescheiden door poëtische evocaties van opeenvolgende zonnestanden en veranderingen in licht, kleur, schaduw waarmee het verstrijken van de tijd in de loop van één dag gepaard gaat. De roman laat zien dat er in de onherroepelijk voortgaande golfbeweging van de (dodelijke) tijd een tijdelijke uitwijkmogelijkheid te vinden is. Wat in de jeugd de extase van het moment was, even vanzelfsprekend als de jeugd zelf en daarom pas achteraf echt beleefd, is later een besef, dat evenmin langer duurt dan één ogenblik, zij het een duizelingwekkend uitgebreid moment. Dat besef wordt door Bernard aldus verwoord: ‘De ware orde der dingen - dat is onze eeuwige illusie - wordt nu zichtbaar. Zo past in één ogenblik, in een zitkamer, ons leven zich aan de majesteitelijke mars van de dag langs het uitspansel aan!’ Het gaat bij deze ‘oplossing’ in een groter geheel om de (gevaarvolle) verlokking van het zuivere ogenblik, de epifanie die geen duur heeft: het moment van verlichting dat niets verheldert | |
[pagina 115]
| |
en in het niets terugkeert, als het licht in de duisternis, dat echter zo lang het duurt alles onder spanning zet. Deze lichtpunten noemt Virginia Woolf moments of being. Het kan geen toeval zijn dat deze ervaring sterke overeenkomsten vertoont met die van Flaubert, Kafka, Proust, Joyce en Musil (‘de andere toestand’, waarvoor J.M.G. LeClézio het begrip ‘materiële extase’ gebruikt). Voor het aandeel van het schrijven in die beleving van het moment is wezenlijk dat de (artificiële) herbeleving tot grotere intensiteit leidt dan de natuurlijke beleving. Het verschil tussen (passieve) beleving en (actieve) herbeleving komt ook tot uitdrukking in het ritme van de tekst: de jeugdepisoden worden beschreven in snel wisselende zinnen; in het middendeel worden het alinealange gedachten en observaties, in de laatste hoofdstukken paginalange zelfbespiegelingen en spiegelingen in de vorm van projecties op anderen. Er zijn dan ook verschillende tijden in het spel. Niet alleen Bernard brengt zijn veranderde verhouding tot de tijd onder woorden, ook de anderen. Bernard laat zich door de tijd meevoeren; sensibel én analytisch als hij is probeert hij van alles wat hem overkomt op z'n minst zijn eigen verhaal te maken - de tijd vormt hij om tot geschiedenis. Rhoda daarentegen vlucht voor de tijd uit; in het dagelijks leven een slaapwandelaar leeft zij in de ijle sferen van een toekomstige tijd die zich in het heden alleen maar als leegte voordoet. Louis wijkt uit naar een verleden, voor hem de pure tijd; hij is zich bewust van een gedurig wisselende stroom en als enige die aan het ritme van het zakenleven onderworpen is meent hij de anderen te kunnen ‘terugbrengen tot de orde der dingen’. Neville, die zich in gezelschap van zichzelf vervreemd voelt en in en voor de poëzie leeft, beleeft de tijd óf als een wachten (op de geliefde Percival bijvoorbeeld) óf als een treuren (omdat hij zich in de steek gelaten voelt). Beide zijn een variant op de vlucht in het tijdeloze van Rhoda. Ter compensatie zoekt Neville aansluiting bij Jinny. Voor haar die leeft (en verandert) bij de dag, telt alleen het ogenblik, de tijd van het lichaam, de korte tijd die het genot haar schenkt, waarvan ze gulzig moet profiteren voordat het verval haar dat (voorgoed) zal bederven. Susan, realistisch ingesteld als ze is, leidt een bestaan buiten de stad - ook wat dat betreft is ze een buitenbeentje in het | |
[pagina 116]
| |
gezelschap - en leeft volgens het ritme van de seizoenen (dat verstoord zal worden door nooit geheel en al verdrongen verlangens). Zij is nog het meest direct verbonden met de figuur van Percival. Zoals elke golf er anders uitziet, is ook elk van hun monologen verschillend van de andere, zij het altijd slechts ten dele. Ze vloeien in elkaar over, wisselen elkaar fugatisch af, samen zijn ze: de golven. Zo kun je de roman ook lezen. Je kunt het golvenspel bekijken door telkens een andere golf te volgen; en al naar gelang je deze of gene tot hoofdpersoon neemt, ziet het patroon er anders uit. Bernard heeft vaak het hoogste woord en lijkt daarom een woordvoerder voor de anderen; dat is hij in zekere zin ook, zeker voorzover de anderen ermee instemmen dat hij voor de overgangen tussen de afzonderlijke zinnen zorgt. Maar minstens even boeiend is het schouwspel, gezien door de ogen van Rhoda, de meest kwetsbare van allen, of door de ogen van Louis die als enige is voorbestemd tot een triviaal beroep (en hoe gevestigd ook, toch altijd zijn zolderkamer en de poëzie aanhoudt). Met deze twee zijn tevens de twee ‘samenzweerders’ genoemd, de ‘spionnen’ die als buitenstaanders een scherp oog hebben voor de scheuren in het beschutte leven van de anderen. Van een Jinny die verliefd is op de liefde en alles ziet ‘met de verbeeldingskracht van het lichaam’. Van een Neville die de mensen veracht en uitsluitend leeft voor de poëzie en voor de ene geliefde. Van een Susan die het ‘natuurlijk geluk’ in het moederschap en het leven op het land zoekt, van een Bernard die overal thuis is waar mensen zijn. De kameleontische Bernard benadert in de roman trouwens het dichtst het type van de moderne stadsmens die opgaat in z'n waarnemingen en de beelden die hij overal om zich heen ziet. Tegelijk neemt hij de verschijnselen waar met een mengsel van onverschilligheid, tot tweede natuur geworden waakzaamheid en vermoeide overgave. Nooit komt hij echt tot rust; hij is de eeuwige passant die de ene identificatie (rol) inwisselt voor de andere. In hem lijkt Virginia Woolf tegelijkertijd een aantrekkelijke en verfoeide figuur te hebben ingeschakeld: hij vertegenwoordigt voor haar de door haar gewenste lichtheid (de beleving van het moment) en de dreiging van zelfverlies (door verstrooiing). Maar hoe vlekkeloos het leven van deze jeunesse dorée schijnbaar ook | |
[pagina 117]
| |
mag verlopen, onder het oppervlak van het water, waarvan de roman slechts de zichtbare uiterlijke bewegingen te zien geeft, bevinden zich tegenstromen van niet gestilde verlangens en nostalgie die zich aan het bewustzijn onttrekken en zich uiteindelijk alleen maar laten raden; in haar roman heeft Virginia Woolf ze gelaten waar ze thuishoren, onder het oppervlak, tussen de woorden. Dat maakt ook precies de subtiliteit van haar schrijfwijze uit. | |
Geciteerde vertalingVirginia Woolf, De golven (vertaald door Gerardine Franken, De Bezige Bij 1985) |
|