Terugschrijven
(1987)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Van orthografie naar pornografie
| |
[pagina 95]
| |
Joyce heeft er zelf ook wel om gevraagd - zei hij niet tegen zijn Franse vertaler Benoîst over Ulysses: ‘Ik heb er zoveel raadsels en puzzels in gestopt dat de professoren eeuwen bezig zullen zijn met de vraag wat ik bedoeld heb, en dat is de enige manier om te zorgen dat je onsterfelijk wordt.’ Voor een autodidact - en dat wàs Joyce; met de scherpe neus van haar klasse noemde Virginia Woolf hem eens een ‘self-taught working man’ - moet het toch een waar genoegen zijn om zwermen geleerden gretig in zijn produkten te zien pikken. Zelf bedacht hij daarvoor een fraaie benaming: Our exagmination round his factification for incamination of work in progress, onder welke titel de artikelen verschenen van de twaalf apostelen (onder wie Beckett) die hij in 1927 zelf aan het werk had gezet om tekst en uitleg te geven van het work in progress waaraan hij sinds 1922 bezig was en dat in 1939 zou uitlopen op Finnegans Wake. Het zijn de tekstgeleerden die zijn twee hoofdwerken - Ulysses en Finnegans Wake - het aanzien van een bolwerk hebben gegeven waartoe men zich niet anders toegang kan verschaffen dan gewapend met een arsenaal aan in- en uitleidingen, leesgidsen en een notenapparaat.Ga naar eind1 Zoals de naam Picasso synoniem geworden is voor kladschilder, staat Joyce voor het literaire cryptogram. Het eerste dat een potentiële lezer over Joyce hoort - dat kun je de legende Joyce noemen - is dat ieder woord een Fundgrube is, elke zinswending een rattenkoning van verwijzingen, elke zin een boek in een notedop, elk hoofdstuk een bibliotheek en het boek een wereldencyclopedie. De lezer lijkt dan geen andere keuze te hebben dan het al bij voorbaat voor gezien te houden en nooit ook maar één letter van de man te lezen, óf zich te laten inwijden in het genootschap van adepten. In het laatste geval heeft hij zich dan te onderwerpen aan het gezag van de Joyce-Forschung. 16 juni noemt hij Bloomsday en het hoogste genot wordt hem verschaft door specialisten die met een plattegrond door Dublin stappen en met een stopwatch afklokken hoeveel minuten Leopold Bloom in het echt nodig gehad zou hebben om van John Rogerton's Quay naar de Essex Bridge te lopen. In beide gevallen zwicht men voor een intimidatie die nauwelijks verschilt van de eerbied die men verschuldigd is aan gecanoniseerde boeken en kunstwerken. Met dit verschil, dat het hier om een experimenteel werk gaat. | |
[pagina 96]
| |
Een naïeve vraag: is het mogelijk Ulysses te lezen met voorbijgaan aan alles wat er in zestig jaar over geschreven is? Je zou daarop kunnen antwoorden met een nog onnozeler vraag: hoe zou het boek ontvangen worden als het een Nederlandse roman zou zijn die nu gepubliceerd wordt? Helaas, het antwoord ligt voor de hand. Voorzover het boek al besproken wordt zal het bij enkele critici een warm onthaal vinden, zij het wellicht met enkele bedenkingen ten aanzien van de overdaad waarmee sommige inmiddels wel bekende kunstjes en procédés worden uitgesponnen. Anderen zullen het ongetwijfeld afdoen als imposante geheimtaal, zinledige raadselvergroting, barok-katholieke woordkakkerij, literaire milieuverontreiniging enzovoort; een enkeling zal misschien opmerken dat de naam van de schrijver een wel erg doorzichtige verwijzing naar Freud is. Het valt niet te bewijzen, maar je mag rustig aannemen dat degenen die het boek nu zouden wegwuiven dezelfden zijn als die iedere van het bekende patroon afwijkende tekst zonder meer afdoen als afleggertje van Joyce; juist voor hen is Ulysses het onbetwiste meesterwerk. De ironie wil dat ‘Joyce’ een absolute maatstaf is geworden waaraan alles wat eruit ziet als literair experiment wordt gemeten. Dat kan alleen omdat hij niet gelezen wordt. Toegegeven, het is vrijwel onmogelijk Ulysses ongeschonden onder de berg secundaire literatuur vandaan te halen. Je van de domme houden en terugkeren naar een argeloze blanco lectuur is niet minder aanmatigend dan de pretentie aan de Joyce-literatuur nog iets nieuws toe te voegen. Je kunt misschien wel, bij wijze van proef, een stap opzij doen. Hier dan enkele kanttekeningen bij mijn lezing van het boek, een hernieuwde lezing zonder veel hulpstukken.
Het eerste deel van Ulysses draait om Stephen Dedalus, geschiedenisleraar met literaire aspiraties. Het derde hoofdstuk, ‘Proteus’ (aanvankelijk gaf Joyce de achttien hoofdstukken titels die naar figuren in de Odyssee van Homerus verwezen), begint als volgt: ‘Onontkoombare modaliteit van het zichtbare: dat althans, zo niet meer, gedacht door mijn ogen heen. Ik ben hier om de signatuur van alle dingen te lezen, broedsel en opspoelsel van de zee, de wassende vloed, die beschimmelde schoen. Snotgroen, | |
[pagina 97]
| |
zilverblauw, roestbruin: gekleurde tekenen. Grenzen van het diafane.’ Hiermee is de zienswijze van Stephen gekenschetst: hij leest de wereld, de historische en de actuele, als een boek. Sterker nog, hij leest de dingen met de ogen van zijn geest, gefilterd door wat hij uit boeken kent. Wanneer het in het commentaar op deze passage namen regent - Plato, Aristoteles, Berkeley, Boehme, Blake, Lessing - wordt de tekst er nauwelijks door verhelderd, eerder blijkt daaruit dat de oogkwaal van Stephen Dedalus besmettelijk is. In de meeste commentaren wordt geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de erudiete toespelingen en uiteenzettingen voor een belangrijk deel berusten op vrij oppervlakkige kennis die iedereen even gemakkelijk als Joyce bijeen kan sprokkelen uit encyclopedieën en secundaire literatuur op allerlei gebieden. Ik waag het te betwijfelen of Joyce echt geïnteresseerd was in de diverse kennisgebieden waaruit hij zijn woorden en zinswendingen betrok. Zijn broer Stanislaus noemde hem vooral handig. Ook al ging hij graag door voor een uomo universale, voor de betekenis van de roman doet het er weinig toe of de verwijzing wel of niet door gedegen specialistische kennis gedekt wordt als de zegswijze, zoals in dit geval, slechts de reikwijdte van Stephens gedachtenvlucht wil aangeven. Dat daarmee tevens intern commentaar op het boek zelf wordt gegeven spreekt vanzelf. De betreffende passage krijgt een extra komische draai als Stephen - bijna zeshonderd pagina's verder, in het ‘Circe’-hoofdstuk - vermeldt dat hij al een dag lang zonder bril rondtast. ‘Lynxoog. Moet een bril aanschaffen. Gisteren gebroken. Zestien jaar geleden. Afstand. Het oog ziet alles plat. Brein denkt. Dichtbij: verweg. Onontkoombare modaliteit van het zichtbare.’ Herhaaldelijk komt het woord parallax voor: verschilzicht; foute beoordeling van een maat ten gevolge van een verkeerde oogstand. Hoewel dat nogal eens voor het toppunt van lees- en schrijfvaardigheid wordt versleten, is er op zich weinig kunst aan - voor de schrijver nog minder dan voor de lezer - om in een boek, zelfs over grote afstanden, verbanden, herhalingen, spiegelingen en doorwerkingen vast te stellen. In Ulysses zijn de interne verwijzingen opzichtig genoeg. Zoals al blijkt uit deze verbin- | |
[pagina 98]
| |
ding tussen twee passages waarin het gezichtsvermogen van de jonge held ter sprake komt, is alles in de roman gericht op de vorming van een hechte samenhang waarbij weinig aan het toeval wordt overgelaten. Stephen Dedalus leest de wereld als een boek waarin alles al geschreven staat. Het boek Ulysses wil een wereld op zichzelf zijn, zo het al niet wil wedijveren met het Boek der boeken. En is uiteindelijk de monologue intérieur, hoe spontaan ze ook lijkt, niet evenzeer gestructureerd volgens het oerbeeld van een totaliteit? De vrije associatie zou anders op pure willekeur uitlopen en volledig nietszeggend worden, terwijl toch juist de bedoeling is dat alles, tot zelfs de meest verborgen beelden en verlangens, onder woorden wordt gebracht. ‘The untireties of livesliving being the one substrance of a streamsbecoming. Totalled in toldteld and teldtold in tittletell tattle’ (Finnegans Wake, p. 597).
Zoals vaker het geval met boeken waarvoor vele jaren nodig zijn geweest, is aan Ulysses af te lezen dat de schrijver zich tijdens het schrijven ontwikkeld heeft. Die ontwikkeling is, wanneer men het boek rechttoe rechtaan leest, goed te volgen, omdat Joyce Ulysses hoofdstuk voor hoofdstuk schreef (en voorpubliceerde), ieder hoofdstuk met, zoals bekend, z'n eigen thema, techniek, kleur, kunst, orgaan. En het is opvallend dat hij de eerste hoofdstukken nauwelijks heeft omgewerkt vanuit de verworvenheden van de latere episoden. De eerste hoofdstukken ademen nog de geest van A Portrait of the Artist as a Young Man (de sterk autobiografische roman die in 1916 uitkwam; een eerdere versie, Stephen Hero, voltooide Joyce al in 1904). Men vindt er hetzelfde mengsel van monologue intérieur en afstandelijke beschrijving. In de jezuïtische gedachtenconstructies zijn de echo's van scholastiek en christelijke mystiek te horen; en in ‘Scylla and Charybdis’, het bibliotheekhoofdstuk midden in het boek, wordt Stephens intellectuele vertoon in alle breedte uitgemeten. Daartussen zijn er de hoofdstukken vol Homerische parallellen: in het ‘Hades’-hoofdstuk krijgt een begrafenis mythologische dimensies, evenzo het redactielokaal in ‘Aeolos’; de ‘Lotus-eters’ is vol bijbelse, christelijke en Homerische verwijzingen, ‘De ossen van Helios’, al in de tweede helft van de | |
[pagina 99]
| |
roman, heeft als locatie de kantine van een kraamkliniek. De embryonale fasen krijgen hun pendant in een serie stijlpastiches door de hele Engelse literatuur heen, van Beowulf tot Meredith, uitlopend op een kakofonisch mengelmoes van dialecten, slang en brabbeltaal. Dat alles is ontegenzeggelijk virtuoos, soms amusant, soms irritant, soms gewoon vervelend - het laatste vooral omdat Joyce elke weg, ook als het een zijpad is, tot het einde toe moet afleggen. En in Dublin komen alle wegen van de geschiedenis samen: ook de stad is een palimpsest, en het boek dat een lezing van de stad geeft een encyclopedie.
Andermaal doet zich de erfenis van Bouvard et Pécuchet gelden: ieder op hun eigen wijze stellen zowel Leopold Bloom als Stephen Dedalus (en misschien zelfs Molly Bloom) alle vertrouwen in de boeken waaraan zij hun kennis ontlenen. Joyce heeft Flauberts opzet van een encyclopedie van de domheid werkelijk uit- en ten einde gevoerd. Als hij clichés verzamelt dan meteen ook àlle clichés die het Engels bevat. Gaat het over de Engelse taalgeschiedenis, dan begint hij bij het vroegste stafrijm. En in een ander hoofdstuk vindt men alle koppen uit de Freeman's Journal sinds 1768, dus in één moeite door een geschiedenis van de journalistiek. Hugh Kenner ziet als het bijzondere aan Joyce's gebruik van documentatiemateriaal dat zijn tekst niet zomaar enkele grepen uit dit materiaal bevat maar steeds de volledige lijsten. Kenner geeft hiervoor een aantal overtuigende voorbeelden in zijn hoofdstuk ‘James Joyce: Comedian of the Inventory’ (in Flaubert, Joyce, Beckett, 1964). Daar het boek Ulysses een gesloten universum beoogde te zijn waarin alles wat er ooit geschreven was en ook nog eens alle mogelijke boeken zouden worden verwerkt, diende ook de compilatie uitputtend te zijn; de opzet van Flaubert ging minder ver, al was hij evenzeer op recycling ingesteld. Ezra Pound schreef al in 1922 een opstel waarin hij Ulysses een verbeterde - hechter gecomponeerde - versie van Bouvard et Pécuchet noemde. Daarin citeert hij een retorische vraag van René Descharmes uit diens tweedelige boek Autour de Flaubert (1912): ‘Wie zou ooit de welhaast bovenmenselijke onderneming kunnen volbrengen om in de vorm van een roman, van een kunst- | |
[pagina 100]
| |
werk, alle smeerlapperij van de wereld te laten zien?’ Daarop zegt Pound: ‘Ik zeg: als het antwoord daarop niet James Joyce luidt, kan het alleen maar een auteur zijn die nog op zich laat wachten; maar de tussenbalans die deze nu geeft verdient een grondig onderzoek.’ Overigens heeft die auteur niet op zich laten wachten; met Zettels Traum (1969) schreef Arno Schmidt een kolossaal boek dat je de kwadratuur van de Joyceaanse cirkel zou kunnen noemen.
Steeds weer heeft men de Homerische actualiseringen in Ulysses als parodie bestempeld. De vraag is echter: parodie van wat? Heeft hij het kleinburgerlijke leven van zijn tijd belachelijk willen maken door zijn figuren te vergelijken met die van de Homerische wereld? Of heeft hij ze daarmee juist willen opwaarderen? En evengoed is het misschien één grote grap wanneer het ontzag voor de klassieke personages gerelativeerd wordt door Ulysses af te schilderen als een hoorndrager, Penelope als een slet, Circe als een hoerenmadam en Nausicaä als een mankepoot. Een parodie van Homerus? Eerder is het een wedijveren met de blinde bard. Zoals Homerus een mythe schiep voor de oude Griekse wereld, heeft Joyce - uitgaande van de veronderstelling dat er archetypen zijn die de hele geschiedenis door constant blijven - een vergelijkbare mythe, een wereldbeeld, om niet te zeggen een kosmogonie willen ontwerpen voor de moderne tijd. Het is van belang te weten dat Joyce zich daarvoor beriep op de historische periodisering van Giovanni Battista Vico (1668-1774). (Hij deed dat overigens achteraf, want hij las de Scienza Nuova pas op z'n veertigste, na beëindiging van Ulysses en voordat hij aan Finnegans Wake begon.) De wereld en de taal zijn volgens Vico ontstaan uit de donder. Het eerste, theocratische tijdperk (de geboorte) werd gevolgd door het heroïsche tijdperk (de rijpheid) en het menselijke tijdperk (het verval). Wanneer de democratie ten slotte in anarchie ontaardt, luidt een donderslag het begin van een nieuwe kringloop in - de klap op de vuurpijl (een tweetrapsraket) is het dag- en nachtboek Ulysses/Finnegans Wake. Zoals de drieëntwintigjarige Beckett in zijn bijdrage aan Our exagmination round his factification for incamination of work in progress al heeft samengevat, laat het werk van Joyce, vooral | |
[pagina 101]
| |
Finnegans Wake, de Vicocyclus - ‘our whole mole millwheeling vicociclometer’ - volop draaien. Het een Tinguely waardige apparaat vormt een combinatie van de mol, de molenwiek en de filosofische fiets die tegelijkertijd een meetinstrument is. In een cyclische opvatting van de tijd wordt de eeuwigheid uiteraard een ‘returningty’, zoals ook de force of destiny zoiets wordt als een ‘farce of dustiny’. Onvermijdelijk duikt in dit verband Nietzsche's begrip ewige Wiederkehr op: ‘The seim anew’ (fw, p. 215), ‘The same renew’ (fw, p. 226), ‘We anew’ (fw, p. 594).
Toen Joyce aan Ulysses begon dacht hij min of meer als Stephen Dedalus. Als ergens de draak mee wordt gestoken, is het niet met diens hoogdravende redeneringen maar met de potsierlijke banaliteit van het moderne leven. Griekenland was zijn droom; het Grieks - de taal die Joyce zichzelf had moeten leren, omdat zijn opleiding in het teken van het Latijn had gestaan, de taal der overheersers - was voor hem ‘de taal der vrijheid’, de taal ook waarin hij naar hartelust zijn obsceniteiten kon luchten. De Griekse wereld vertegenwoordigt in de roman de verloren gegane harmonie; de zondeval heeft in een ononderbroken lijn tot het huidige verval geleid. In dat perspectief is de taalvermenging die in Finnegans Wake een nieuwe eenheidstaal moest scheppen behalve een woekeren met de mogelijkheden van de taal, dat de grote vernieuwing van het boek uitmaakt, vooral ook een poging tot restauratie, tot ongedaan maken van een Babylonische spraakverwarring. Terwijl Flaubert zijn encyclopedie van de domheid nog zag als een purgatorium (‘Ik zal proberen mijn gif in mijn boek uit te braken’) - pretendeert Joyce niet minder dan het bouwen van een nieuwe Toren van Babel: een nieuwe mythe. Als bouwmeester die de constructie van een taaluniversum onder handen heeft om daarmee de bestaande wereld op te heffen én te overtreffen, zet Joyce een traditie van oude door hybris ingegeven dromen voort, die van Lucifer, Prometheus, Icarus enz. Op pagina 4 van Finnegans Wake wordt Finnegan voorzien van het epitheton ‘Bygmester’, bouwmeester in het Deens, een verwijzing naar de bouwmeester Solness van Ibsen. Bygmester bouwt onder meer een toren van Babel, ‘baubletop’, en valt ervan af, al is het dan maar van een muur - ‘he was dud’. Bouwmeester Solness | |
[pagina 102]
| |
doet me onwillekeurig aan een andere opperbouwmeester denken, aan Sol, de metafysicus die eveneens een hele stad overziet, alles ziet én hoort in de Zonnestad van Campanella, de zwartste utopie die ooit is uitgedacht. Ook in Sol komt alle weten, alle spreken, alle denken, als in een oppertrechter samen: zijn gezag ‘strekte zich uit over alle wetenschappen en hij zou zich schamen indien hij iets in de wereld der mensen niet zou weten’. Wanneer Joyce de taal tot de hoogst mogelijke graad met betekenis oplaadt, is zijn doel niet zo zeer, de grenzen van het zegbare uit te breiden of vanzelfsprekende waarnemingsvormen te ontregelen, als wel in taal de mogelijkheid te herstellen van een menselijke gemeenschap over alle grenzen van taal en nationaliteit heen. De val van Finnegan vat alle zondevallen samen. Utopisch hieraan is dat Joyce de literatuur heeft willen verlossen van de tijd door een gelijktijdigheid van alle talen en door de hele geschiedenis van schrift en spraak in de smeltkroes van het praesens te gooien (zie de dagdroom van Leopold Bloom in Ulysses, pagina 557 van de Nederlandse vertaling). De woordcombinaties en de simultaniteit van betekenissen grenzen aan taalalchemie. Ze wijzen echter minder op fragmentarisme, dan op versmelting van het heterogene en veelvoudige in een nieuwe totaliteit. Van de volgende zin uit Finnegans Wake, ‘When a part to ptee does duty for the holos we soon grow to use of an allforabit’, zou een parafrase kunnen luiden: als een klein deeltje in de plaats komt van het geheel en de functie ervan waarneemt, dan raken we weldra aan een tegengesteld principe gewend, waarbij het geheel voor het deel staat (all for a bit) aangezien het (woord) gespeld kan worden (alfabet). In een notedop is hiermee het probleem van de geschiedschrijving aangegeven: hoe verhoudt zich de afzonderlijke gebeurtenis tot de algehele samenhang? Geschiedschrijving en het schrijven van geschiedenissen hebben met elkaar gemeen dat die totale samenhang altijd fictief is. De fictie van het geheel, waaraan het deel z'n betekenis zou ontlenen, terwijl het omgekeerde - dat het geheel pas vanuit het afzonderlijke en individuele denkbaar wordt - eerder waar is, is uiteindelijk een gedachtenconstructie waar de mens, zoals steeds weer blijkt, moeilijk buiten kan. | |
[pagina 103]
| |
‘“De geschiedenis,” zei Stephen, “is een nachtmerrie waaruit ik tracht te ontwaken.”’ - Ulysses is te lezen als één grote bezwering van de geschiedenis. Leopold Bloom droomt van de terugkeer. ‘Metempsychose’ (zielsverhuizing) is een woord dat hij die dag telkens als een toverbal uit z'n mond haalt. En de mythe van Finnegans Wake beoogt als het ware de geschiedenis in te halen, nadat in Ulysses de hele geschiedenis, alles wat geschreven en gedacht is, in een encyclopedie verzameld is. Als iemand in zijn slaap de hele geschiedenis in één keer onder ogen zou krijgen, zo vraagt in de Wake een leraar aan een leerling, waar zou dat grote visioen dan op lijken? Het antwoord luidt: ‘a collideorscape’ waarin de kaleidoscoop een collaps te zien geeft en tevens een corridor is om te ontsnappen; een visioen vol botsingen en strijd ook. Geschiedenis manifesteert zich in Finnegans Wake in de onbegrensde en daardoor ongrijpbare gedaante van legio geschiedenissen.
Ulysses is een eindpunt. Het boek markeert het einde van een literatuur die er naar streeft een afzienbare wereld weer te geven, de microcosmos opgevat als macrocosmos (dichtbij: verweg). Dat is de wereld als boek van Stephen/Joyce waarin alle schrifturen en alle literaire kunstgrepen bijeengebracht zijn. Joyce gaf een samenvatting van de hele voorafgaande literatuurgeschiedenis, daarmee is niets te veel gezegd. Door grote schoonmaak te houden opende hij nieuwe wegen voor de literatuur. Na Joyce kan geen enkele schrijfwijze zich nog tot algemeen geldende norm verheffen. Ook is Ulysses de laatste roman in zoverre hij een laatste poging behelst de chaos om te zetten in een retorisch geordende kosmos; Finnegans Wake heet vervolgens een Chaosmos én een Microchasme. Het boek van een Dag ontaardt in een boek van de Nacht.
Ik heb boven verondersteld dat het voortborduren op het stramien van de Odyssee niet zomaar een parodie genoemd kan worden. Het is niet uitgesloten dat Joyce een Homerus van de moderne tijd heeft willen zijn; hij schreef, ongewild uiteraard, een farce. Zomin als de geschiedenis herhaald kan worden, is een tijdsepos over tweeduizend jaar heen herhaalbaar. Zoals de zwarte mis in | |
[pagina 104]
| |
het bordeel van het ‘Circe’-hoofdstuk laat zien, bestaat de echte parodie eerder uit bij voorbeeld het opblazen van het katholieke erfgoed; in zulke scenes is Joyce in zijn element. In plaats van alledaagse figuren te identificeren met helden uit het verleden, wordt nu het maatschappelijke rollenspel (in Ierland de religieuze maskerade) geënsceneerd in een groot carnaval van de tijd, als parodie van de parodie. Stephen Dedalus, hoezeer hij ook de scepticus uithangt, ziet zichzelf als Hamlet, ‘de eeuwige zoon’; hij is vooral een mythomaan. Bloom weet zelf niet dat hij Ulysses is, zo min als Molly, zelfs in haar stoutste droom, zichzelf als Penelope ziet. In Bloom schrijft Joyce de geëxalteerde kunstenaar als jongeman van zich af. Niet langer wordt het triviale heden opgetuigd met de historische kostuums van de heldentijd. Het heden wordt de oven waarin wat is geweest en wat nog zal komen gelijkelijk versmolten worden. De schrijflust wint het van de intellectuele pose. Daarin zou ik de eigenlijke list van Ulysses willen zien. Ondanks alles hield Joyce vast aan de regels en grenzen van het boek. Hij heeft opeengehoopt wat er aan mogelijkheden in de literatuur bedacht en uitgeprobeerd is - bewegingen als Futurisme, Dadaïsme, Surrealisme maaide hij op z'n eentje het gras voor de voeten weg, zich verschuilend achter onverschilligheid voor het werk van anderen; een geraffineerder eclecticus heeft er niet bestaan. Maar het boek zelf heeft hij niet aangetast, zelfs niet op typografisch vlak, laat staan als cultureel object. Daar staat tegenover dat zijn schrijven wel degelijk de beperkingen van de literaire voorschriften en codes heeft aangetoond. Zijn onderneming was niet meer in één Werk, door één Auteur uit te voeren. Het schrijven over iets werd het schrijven van iets. Niet meer de personages waren hoofdpersonen maar de taal zelf werd het ‘onderwerp’ van de tekst. Creativiteit en verbeelding bestonden niet meer uit een geniale creatio ex nihilo maar werden het resultaat van combinaties van al bestaande denk- en schrijfvormen. Met de realistische illusie rekende Joyce finaal af: afbeelding is hooguit door uitbeelding mogelijk. Op àl deze punten heeft Flaubert trouwens het grondwerk gedaan. Er was een Joyce voor nodig om te laten zien welke consequenties er uit de Kopie, waarvan Bouvard et Pécuchet het voorwoord was, getrokken konden worden. | |
[pagina 105]
| |
Er zijn in Ulysses twee hoofdstukken die het voorspel vormen van de grensoverschrijding waartoe Joyce in zijn Nachtboek definitief zou overgaan, twee hoofdstukken waarin het schrijven de schrijver onherroepelijk buiten zichzelf doet raken en terecht laat komen in de maalstroom van de taal. Het hoofdstuk ‘Ithaca’, een encyclopedie in cathechismusvorm; het was gepland als slot, maar daarna brak nog de woordenstroom van Molly uit, die in de oceaan van Finnegans Wake zou uitmonden. In het ‘Circe’ - hoofdstuk treedt het boek buiten z'n oevers en gaat het schrijven zijn eigen gang. De orthografie - ofte wel de spellingsregels - wordt geschandaliseerd door de pornografie, het schunnige schuinschrift waaraan Joyce zich vanaf een bepaald moment gretig overgeeft. De humor, de hilarische ironie, bestaat uit de vermenging van hoog en laag. Zelfs het meest abstracte begrip heeft als woordbeeld een zinnelijkheid die vaak óf vergeten óf verdonkeremaand is; dat blijkt zonneklaar zodra de woorden elkaar dekken - en als een hoerenmadam met hart voor de zaak schept Joyce er het grootste genoegen in ze met elkaar te laten copuleren, in alle mogelijke standen. In elk hoofdwoord spreekt een buikstem mee; in de obsceniteit, in de groteske herovert de taal haar lichamelijkheid. Het is niet de geringste verdienste van Joyce geweest, daartoe gelegenheid te hebben gegeven. Hij heeft de taal weer volop in beweging gebracht. Dat is weer een andere vorm van taalgestiek, naast die van Dostojevski en Kafka. Joyce gaat meer de richting uit van de concrete poëzie in het verlengde van Mallarmé's gedicht-als-ideogram. De zinnen voeren een pantomime op - met de droomvorm heeft dit taalspel de mimetische structuur gemeen: het veelvormige, meerstemmige en meerduidige. De gestiek van dit taalgebruik is ten aanzien van de gangbare betekenis zowel voorspel als naspel; de tekst is eindeloos doende de betekenis uit te stellen en het betekende te ontwijken. Voor dat alles is het boek - zelfs het Oeuvre - een beperkt medium. Wanneer Joyce aan Finnegans Wake werkt is hij met alle onderdelen tegelijk bezig - zoals ook al het geval was met het hoofdstuk ‘Ithaca’. Niet voor niets verscheen het in afleveringen, als work in progress. Scribbledehobble - de 1016 losse, ongenum- | |
[pagina 106]
| |
merde bladen, over zevenenveertig compartimenten verdeeld, met titels uit het vroegere werk - is een onvermijdelijke consequentie van de schrijfwijze die zich uit Ulysses ontwikkeld heeft. Finnegans Wake is een onmogelijk boek, zoals iemand die men niet kan lijden onmogelijk is. Joyce was zelf de eerste om toe te geven dat hij met een onmogelijke onderneming bezig was. In 1927 schreef hij in een brief aan Miss Weaver, die hem kort daarvoor geschreven had dat hij volgens haar z'n geniale talent aan het verspillen was: ‘Ik ben een machine aan het construeren met maar één wiel. En wel zonder spaken. Een volmaakt vierkant wiel. U ziet waar ik heen wil, is het niet? Pas op, ik bedoel het heel serieus, geloof maar niet dat het een idiote geschiedenis voor kinderen is. Nee, het is een wiel. En het is vierkant.’ | |
Geciteerde vertalingJames Joyce, Ulysses (vertaald door John Vandenbergh, De Bezige Bij 1969) |
|