Terugschrijven
(1987)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
Het verhaal is gauw verteld, voor een deel is het een oude geschiedenis. In het atelier van een beeldhouwer worden ze, juni 1846, aan elkaar voorgesteld. Louise - een gevierd dichteres in Parijs, mooi, voortvarend, sociaal actief, getrouwd met een musicus, moeder van een dochtertje van zes, is geliëerd met een filosoof die haar later mainteneert. Tweemaal in de week houdt ze salon, verzamelt beroemde namen en mannen, wordt omstuwd door minnaars, gewezen of toekomstige, maar ze is ruim van hart. Gustave, een aankomend schrijver uit de provincie, vijfentwintig, elf jaar jonger dan zij, mooi, vol ambities zoals zovelen, schrijft al z'n hele leven maar heeft nog nauwelijks iets gepubliceerd. Het is liefde op het eerste gezicht; na enkele verhitte dagen vertrekt de jonge schrijver naar Croisset waar hij in een villa aan de Seine woont, samen met zijn moeder en het dochtertje van zijn kort daarvoor gestorven zus. De eerste maanden schrijven ze elkaar vrijwel dagelijks, soms zelfs meerdere keren per dag. De post ging in die dagen vlugger dan nu en er was gelukkig geen telefoon. Maar al in een van de eerste brieven lost Flaubert vanuit zijn fort een schot voor de boeg: ‘Jouw liefde heeft me somber gemaakt. Ik zie dat je verdrietig bent en ik voorzie dat ik je nog meer verdriet zal bezorgen. Ik wou dat ik je nooit gekend had...’ Na enkele maanden sluipen er irritaties in de zinnen van Flaubert. Ofschoon zij de schrijfster is en hij de debutant, begint hij haar de les te lezen inzake de kunst waarvoor zij naar zijn idee te weinig hart en zitvlees heeft. Geërgerd is hij vooral door haar aandrang elkaar vaker te zien. Hij stelt paal en perk aan hun omgang. Zijn huis is verboden terrein voor haar. Het is het domein van zijn moeder, en zijn werkplaats waar hij geen enkele storing duldt. Wanneer Louise de goden verzoekt door in juni 1851 onaangekondigd aan zijn deur te verschijnen wordt ze bruusk weggestuurd, een tragikomische scène die men beschreven vindt in haar dagboek. Af en toe gaat Flaubert naar Parijs en op gezette tijden spreken ze halverwege Parijs-Croisset af, in het plaatsje Mantes, waar ze hun herdersuurtje hebben. Voor Louise is deze dienstregeling een voortdurende kwelling. Zij wil meer, ze wil hem in de buurt hebben, ze wil een kind van hem, in zijn ogen de grootste verschrikking, ze wil hem bovendien | |
[pagina 34]
| |
veranderen. Voor Flaubert is het genoeg. Met haar beleeft hij, zoals hij keer op keer uitroept, de meest intense liefdesrelatie die hij ooit heeft gekend, maar hij wil hun gevoelens vrijwaren voor de onvermijdelijke slijtage en - dat vooral - hij heeft zijn hart al verpand, aan het schrijven. ‘Voor mij komt de liefde in het leven niet op de eerste plaats en dat mag ook niet zo zijn. Zij hoort in de achterkamer thuis’, zo formuleert Flaubert het in 1847 en dat tegen een vrouw voor wie de liefde haar hele leven is. Als verslag van een gemankeerde liefdesgeschiedenis is de briefwisseling op zichzelf maar matig interessant - en bovendien half werk doordat, op enkele kladjes na, de brieven van de epistolaire wederhelft ontbreken. In een ander opzicht is ze hoogst instructief. Niet alleen geeft ze een kijkje in de keuken van de schrijver, al gebeurt het maar tot op zekere hoogte: het gekreun en gesteun van de letterknecht is niet meer dan het gerinkel van potten en pannen. Boeiend zijn de brieven van Flaubert vooral, omdat daarin de schermutselingen te volgen zijn van twee elkaar uitsluitende opvattingen over literatuur. Het gevecht (waarvoor hij Louise nauwelijks nodig heeft, niet eens als sparring-partner) komt in een boeiende fase wanneer Flaubert na een lange reis door het Midden-Oosten, in 1851, aan zijn literaire proefwerk, Madame Bovary, begint. Zijn meesterproef; of, als men de vijf ploeterjaren overziet, eerder een strafwerk, met de uitgesproken bedoeling alle literaire fratsen af te leren. In 1848 leek de verhouding op afstand voorgoed in verwijten gesmoord. Zonder enig bericht was Flaubert vertrokken, pas vijf jaar later zou hij van zijn affront tekst en uitleg geven. In juli 1851 vatte het stribbelende stel zijn praktijken weer op en dit naspel zou nog tot april 1854 duren tot het in bittere tonen afbrak. Men heeft wel eens beweerd dat Flaubert de relatie hervat zou hebben omdat hij in Louise zulk dankbaar vergelijkingsmateriaal zag voor zijn studie van Emma Bovary. Dat lijkt me weinig ter zake doen, evenmin als de vraag hoe het nu precies tussen die twee zat, wie er wie wat heeft aangedaan. Ook dat is alleen van belang voor het type liefhebbers van literatuur dat in alles geïnteresseerd is behalve het geschrevene. In Louise Colet en Gustave Flaubert botsen twee vormen van literair leven, twee opvattingen over het schrijven ook. Ongeacht | |
[pagina 35]
| |
de kwaliteit van haar poëzie, die zoetgevooisd en hooggestemd was, lijkt Colet vooral uit op een plaats in het literaire leven. Flaubert gruwt van het literaire leven waarin zij hem probeert te betrekken. Dat dit geen pose is blijkt uit zijn herhaaldelijk uitgesproken weerzin om te publiceren, dat hij letterlijk opvat als het publiekelijk exhiberen of zelfs prostitueren van wat hem dierbaar is; hij vergelijkt zijn weerzin ook wel met ‘het instinct om je geheime delen te verbergen, die je ook zoveel genot verschaffen’. Niet alleen wil hij pas met zijn werk naar buiten treden als hij in vol ornaat kan verschijnen, maar vooral moet het werk op eigen benen kunnen staan, ontdaan van iedere band met de maker. Gaat het Colet om het literaire leven, Flaubert is het te doen om schrijven als een manier van leven, de enige manier zelfs, tenminste voor hem, ‘bijna een lichamelijke functie, een levenswijze die het hele individu omvat’. ‘Ik schrijf voor mezelf, voor mij alleen, zoals ik rook en slaap. Het is bijna een dierlijke functie, zo persoonlijk en zo intiem is die bezigheid. Wanneer ik iets op papier zet, heb ik alleen de verwezenlijking van de Idee voor ogen en geloof ik zelfs dat mijn werk door publikatie zijn hele zin zou verliezen.’ Bevrediging zoekt hij niet in erkenning door anderen, maar vindt hij in de worsteling met een onmogelijke opgave. ‘Wat een moeite kost het me! Schrijven moet dus wel iets gruwelijk verrukkelijks zijn, dat een mens zich zo aan zulke martelingen vastklampt en geen andere wenst. Daarachter schuilt wellicht een mysterie dat mij ontgaat?’ Het genot is evenredig aan de weerbarstigheid van het ondernomen werk; alleen op die manier valt te begrijpen waarom hij zich dat alles aandoet - voor anderen in elk geval niet. Schrijven is voor Flaubert het tegendeel van een uitlaatklep voor harstochten. Om zijn doel, dat hij samenvat onder het woord Stijl, te bereiken dient hij permanent valse lucht en valse tonen te bestrijden. In tegenstelling tot wat daar gemeenlijk onder wordt verstaan - individuele uitdrukking van individuele emoties - is stijl voor Flaubert de zo onpersoonlijk mogelijke uitbeelding. Keer op keer bezweert hij zijn ‘Muze’ dat een schrijver, om gevoelens optimaal onder woorden te kunnen brengen, zijn eigen gevoelens moet wegcijferen: ‘je moet alles koel en | |
[pagina 36]
| |
overwogen doen’. ‘Als je alleen maar ontroerd hoefde te zijn om anderen te ontroeren, zou ik boeken kunnen schrijven, die handen zouden doen beven en harten doen bonzen’ (1847). Maar ‘hoe minder je iets in jezelf voelt, des te beter ben je in staat het uit te drukken zoals het is (...). Maar je moet het vermogen hebben het bij jezelf op te roepen (...). Zieleroerselen, lyriek, beschrijvingen, al die dingen moeten in stijl omgezet worden. Zo niet, dan is het prostitutie, zowel van de kunst als van het gevoel zelf’ (1852). In zijn bestrijding van de uitwassen van inspiratie en fantasie is Flaubert de grote leermeester van de modernen, en hij wist waarover hij het had. Als geen ander kende hij de vervoering van een verhit gemoed en de aanvechting om zijn verbeelding de vrije loop te laten; de remedie was voor hem het ambachtelijke, de ijzeren discipline van onafgebroken schrijven en herschrijven. Het is te begrijpen dat iemand als Colet, die nog geheel en al dacht in romantische termen van inspiratie en roeping en in daarmee verwante sferen leefde en schreef, met een dergelijke timmermansopvatting van schrijven weinig voeling had en dat ze de zweetlucht die om Flauberts gezwoeg op de stijl hing niet erg salonfähig vond. Tot haar verdediging moet overigens worden aangevoerd, dat zij zijn werk ook nauwelijks kòn kennen; wat ze wist had ze van horen zeggen en voorlezen. Wil men de betekenis van het werk van Flaubert echt vatten, dan moet men het niet over zijn thematiek hebben. Hij heeft een dame uit de provincie genomen, zoals hij evengoed een provinciaal in Parijs, een heremiet in de woestijn, een dienstmeid of twee kantoorklerken kon nemen, zijn personages interesseerden hem niet. Wie het over Flaubert heeft, heeft het over de manier waarop hij een ‘tweede schepping’ bewerkstelligt door zijn onderwerpen een eigen leven in taal te geven, onafhankelijk van hun schepper die de door hem in de wereld gezette creaturen opvat ‘als een superieure grap’. Daarmee is behalve de kunstenaar ook de aanstichter van de eerste schepping, als onbewogen beweger zijn voorbeeld, op z'n nummer gezet. De paradox is dat, als de schrijver ‘in zijn werk moet zijn als God in het heelal, overal aanwezig en nergens zichtbaar’ (een formulering die hij vijfentwintig jaar later tegenover George | |
[pagina 37]
| |
Sand zal herhalen), de stijl als uiterst onpersoonlijke vorm ook aan de schrijver, op papier althans, een bestaansvorm geeft, een subjectiviteit die hem in het gewone leven ontzegd blijft. In een schitterend opstel uit 1921 heeft Proust dit nog eens aangetoond door Flauberts stijlkenmerken te bespreken: het gebruik van tijden, de plaats van adverbia en voegwoorden, het ritme van de zinnen. Pikant daaraan is dat Proust de verdienste van Flaubert juist ziet in zijn afwijkingen van of zelfs fouten tegen het (goede) Frans. Ambachtsman en kluizenaar, dat lijken twee moeilijk te rijmen begrippen, vooral als aan het woord kluizenaar nog een luchtje van ascetische heiligheid en literaire religiositeit kleeft. In feite leefde Flaubert allesbehalve in afzondering. En ook in zijn literaire leven is hij alleen maar een kluizenaar in een bepaalde zin, voorzover hij voor het schrijven een totale beschikbaarheid noodzakelijk achtte, met wegcijfering van alle andere behoeften. Wat dat betreft vormden Louise Colet en het Parijs waar zij hem heen wilde lokken, alsook het gezinsleven dat zij hem aanbood, een even grote verzoeking als die welke hij zijn Heilige Antonius voorspiegelde. De buitenwereld - het sociale leven waarmee Colet geassocieerd was - is goedbeschouwd eerder een veilig milieu waaruit Flaubert als schrijver wegtrekt, de woestijn in van het schrijven, met een doel voor ogen dat hij alleen van naam kent (Stijl) en dat vager wordt naarmate hij zijn weg erheen vervolgt. Schrijven zoals Flaubert het opvat is met niets anders verenigbaar, in alle toonaarden wordt dat in zijn brieven bezongen. ‘Wat een godvergeten vak! En toch zij deze zoete kwelling gezegend. Zonder haar zouden we moeten sterven. Het leven is alleen uit te houden, als je het stelselmatig mijdt!’ Nauwelijks was Flaubert gestorven of er werd iemand geboren die als schrijver een van zijn erfgenamen zou worden, Franz Kafka. Ook hij moest telkens weer bekennen dat het enige waarvoor hij leefde de literatuur was, en ook van hem bestaat er een briefwisseling met een geliefde waarin er voortdurend sprake is van een keuze. Waarvoor was Kafka bang dat hij Felice, zoals later Milena, hardhandig van zich weg hield? Waarvoor was Flaubert bang toen hij Louise de toegang tot zijn huis en zijn dagelijks leven (maar niet tot zijn werk) ontzegde? Robuuste | |
[pagina 38]
| |
naturen zouden zeggen: ze durfden het leven niet aan, of: ze waren bang voor vrouwen. Daarbij wordt al bij voorbaat een scheiding gemaakt tussen leven en schrijven (Flaubert zou zeggen: ‘Pegasus en de warme hap’), met het leven als hoogste waarde, in vergelijking waarmee het schrijven, of kunst in het algemeen, enkel een afgeleide zo al niet parasitaire bijzaak zou zijn, iets bij gebrek aan beter. Maar wat is dat Leven dat zich altijd ergens anders lijkt af te spelen? Is dat meer dan een fictie? Het gewone leven is waarschijnlijk niet werkelijker dan dat van de fictie, het is alleen maar een van de - meestal minder geslaagde - mogelijkheden. Een andere is te vinden (of althans te zoeken) in de kunst, die Flaubert daarom een ‘tweede schepping’ noemt. Het schrijven is in die zin letterlijk een bio-grafie; of zoals Artaud zei: ‘wanneer ik leef voel ik me niet leven. Maar wanneer ik toneelspeel dan voel ik me bestaan’. Als de angst van Flaubert en Kafka niet zomaar levens- of vrouwenangst is, zou het dan geen uiting van de terechte vrees kunnen zijn, iets kwijt te raken dat persoonlijker is dan welke andere uitingsvorm ook: de belofte die in het schrijven besloten ligt? In het schrijven raakt de schrijver als het ware buiten zichzelf, of verlost van zichzelf als het beperkte personage dat hij is, gedoemd tot dat ene leven dat van toevalligheden aan elkaar hangt. Tegelijk komt hij meer tot zichzelf, in een vorm die los van hem kan bestaan, ‘onnozel als de voortbrengselen van de natuur zelf’, meer dan in een sociaal leven dat hem iedere bijzonderheid ontneemt. ‘Welnu, ik moet je bekennen dat ik geloof dat ik niets heb dat de anderen niet ook hebben of dat al even goed gezegd is of niet beter gezegd kan worden. - Met het leven dat jij me aanprijst zou ik het weinige dat ik heb verliezen...’ Dat weinige is in z'n intensiteit het maximaal haalbare. Hoeveel inspanning, opoffering en teleurstelling daarmee ook gemoeid is, het resultaat is een gevoel dat ontdaan is van de slakken van de gemeenplaats, en van de verwijzing naar een toevallig individu. Een gevoel, dat alleen kan worden opgeroepen door het schrijven: ‘Ik ben een man van de pen. Ik voel via mijn pen, vanwege mijn pen en in relatie tot mijn pen, en met mijn pen voel ik veel intenser.’ | |
[pagina 39]
| |
Geciteerde vertalingGustave Flaubert, De kluizenaar en zijn muze. Brieven aan Louise Colet (vertaald door Edu Borger, De Arbeiderspers 1983) |
|