Terugschrijven
(1987)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| ||||||
Flaubert overschrijven
| ||||||
[pagina 13]
| ||||||
1Twee belangrijke werken van Flaubert worden nu, meer dan honderd jaar na zijn dood, voor het eerst vertaald: La tentation de Saint Antoine (De verzoeking van de heilige Antonius) en Bouvard et Pécuchet. In Nederland geldt Flaubert nog steeds als prototype van de realistische schrijver. Vertalingen van Madame Bovary en l'Education sentimentale bevestigden de keuze voor één aspect van zijn schrijverschap. Al vroeg is er een scherp onderscheid gemaakt tussen enerzijds Flaubert als romantisch kunstenaar, de barokke stilist die in woorden zwelgt te midden van zijn overladen historische en exotische decors, en anderzijds de realistische auteur met zijn geciseleerde, onpersoonlijke stijl, de chroniqueur van het kleinburgerlijke. Daarbij moet men wel bedenken dat Flaubert, hoewel hij door naturalisten werd geconfisqueerd, een van de eersten is geweest die drastisch braken met de ‘regels’ van de realistische roman. La tentation is, met Salammbô, daarvan een duidelijk bewijs. Maar het radicaalst gebeurde het in Bouvard et Pécuchet. De plannen voor dit encyclopedische boek waren, evenzeer als de drie versies van La tentation, een onmatige droom die zijn schrijven veertig jaar lang zou obsederen. De symbolische en realistische teksten kunnen binnen Flauberts werk niet ongestraft van elkaar gescheiden worden, als betrof het werk van verschillende auteurs. Daarmee verduistert men de ambivalenties die in het werk belangrijke drijfveren zijn, de twee bewegingen die steeds tegelijkertijd in het spel zijn: expansiedrift en zelfbeperking. Aan de ene kant de bijna dwangmatige precisie, de inkrimping, het wegstrepen, de schoonheid van de leegte en het niets, alsook het verlangen naar de passiviteit van de materie, zoals die bij voorbeeld aan het eind van La tentation wordt uitgesproken, wanneer Antonius is uitgeput door de eindeloze reeksen van beelden, fantasieën en woorden. Aan de andere kant de overdrijving, het groteske, de uitbreiding, de gewelddadige en buitensporige inlijvingsdrang. Gezien de jeugdwerken mogen we aannemen dat Flauberts voorkeur uitging naar de groteske schildering in de lijn van Cervantes en Rabelais. Bij wijze van tegengif legde hij zichzelf telkens weer beperkingen op, in stilistisch opzicht door zich het ideaal van de volmaakte zin te | ||||||
[pagina 14]
| ||||||
stellen, en thematisch door de keuze van een realistisch onderwerp. Hoe men Madame Bovary ook waardeert, men mag niet uit het oog verliezen dat deze roman voor Flaubert zelf in de eerste plaats een stijloefening is geweest, huiswerk hem opgegeven door zijn twee vrienden, Maxime du Camp en Louis Bouilhet, die nadat hij vier dagen achtereen met veel verve de eerste Tentation had voorgelezen zijn jeugdig vuur blusten met hun advies, het manuscript maar liever in de kachel te gooien en er nooit meer een woord aan vuil te maken. Op 16 januari 1852, wanneer hij sinds enkele maanden aan Madame Bovary bezig is, typeert Flaubert in een brief aan Louise Colet de gespletenheid in zijn gemoed als volgt: ‘Er zijn in mij, in literair opzicht, twee verschillende personen: één die dol is op gebrul, op lyrische bevlogenheid, op de grote vleugelslagen van de adelaar, op alle stembuigingen van de zin en op de toppunten van het denken; en een andere die het ware zoveel mogelijk doorzoekt en uitdiept, die graag het kleine feit evenveel nadruk geeft als het grote, die u de dingen die hij weergeeft bijna fysiek zou willen laten voelen.’ Het is deze laatste die zichzelf geweld aandoet door een romangenre te kiezen dat hem onvermijdelijk confronteert met een realiteit die hij door en door verafschuwt. Koos hij immers niet al vroeg voor de kunst ‘om niet te leven’ (zie de brief van 25 december 1859)? Hetzelfde motief sprak hij ook al uit in de zojuist aangehaalde brief aan Colet: ‘Wat me mooi lijkt, wat ik zou willen schrijven, dat is een boek over niets, een boek zonder banden met de buitenwereld dat door de innerlijke kracht en zijn stijl overeind zou blijven zoals de aarde blijft zweven zonder ondersteund te worden, een boek dat geen onderwerp heeft of tenminste, waarin het onderwerp bijna onzichtbaar is, als zo iets mogelijk is.’ Dat bleek dus niet mogelijk: de gehate wereld was niet zomaar weg te denken, althans niet voor iemand die zich zozeer bewust was van de wederzijdse afhankelijkheid van woorden en dingen. Het hele werk van Flaubert laat een onophoudelijk gevecht zien tussen de twee schrijfvormen die nauw verband houden met zijn kijk op het leven; maar hij had ze allebei nodig, hoezeer hij de ene | ||||||
[pagina 15]
| ||||||
ook als dwang ervoer en de andere als bevrijding. Telkens als hij een roman met karakters en intriges af had, nam hij onmiddellijk zijn toevlucht tot een van zijn twee levenslange obsessies, La tentation en Bouvard et Pécuchet.Ga naar eind1 | ||||||
2Al in 1843, meer dan dertig jaar voordat hij zich daadwerkelijk aan het schrijven van Bouvard et Pécuchet zette, koesterde Flaubert het plan om ‘de geschiedenis van twee kantoorbedienden’ te schrijven - nadat hij al in 1837, op z'n zestiende, een portret van die diersoort had getekend in de prozaschets Une leçon d'histoire naturelle genre ‘commis’. In 1841 verscheen Les deux greffiers, een novelle van Barthélemy Maurice, waaraan Flaubert hoogstwaarschijnlijk het schema voor zijn verhaal ontleende. In 1850, na beëindiging van de eerste versie van La tentation en vóór de reis naar het Nabije Oosten, is er voor het eerst sprake van een Dictionnaire des idées reçues (Woordenboek van pasklare ideeën). ‘Je doet er goed aan je gedachten over de Dictionnaire des idées reçues te laten gaan. Als dat boek volledig verwezenlijkt wordt, voorzien van een mooi voorwoord waarin erop gewezen wordt dat het werk geschreven is met de bedoeling het publiek nader te brengen tot de traditie, de orde en de algemene fatsoensnormen, en als het zo wordt opgezet dat de lezer niet zou weten of hij nu belazerd wordt of niet, dan zou het misschien een vreemd boek kunnen worden, met een goede kans op succes, want het zou heel actueel zijn’ (aan Louis Bouilhet, 4.9. 1850). Queneau leest de voorwaardelijke zin als zou het woordenboek op dat moment af zijn geweest; aannemelijker is dat het in 1850 weliswaar de omvang had die wij nu kennen, maar dat Flaubert een veel uitgebreidere versie in zijn hoofd had. De lijst is later inderdaad uitgebreid en wel door anderen aan wie Flaubert het werk had uitbesteed. In die tijd verzamelde hij dus al bizarre, potsierlijke en stupide teksten. In de scenario'sGa naar eind2 wordt ernaar verwezen als materiaal dat voor het Boek gebruikt zou kunnen worden: lectuurnotities, citaten, brieven, stijlbloempjes, l'Album de la Marquise (een van de eerste mappen), Le dictionnaire des idées reçues en Le catalogue des idées, dat alles tezamen het Sottisier geheten. Twee jaar later blijkt het voorwoord in zijn hoofd de omvang | ||||||
[pagina 16]
| ||||||
te hebben aangenomen van een compleet boek. ‘Ik heb soms een gruwelijke neiging om de mensheid uit te kafferen en ik zal dat op een mooie dag ook doen, over een jaar of tien, in een of andere lange, breed opgezette roman; ondertussen is er weer een oud idee bij me opgekomen, te weten dat van mijn Woordenboek van conventionele ideeën. Vooral het voorwoord windt me zeer op en zoals ik het in mijn hoofd heb (het zou een heel boek worden), zou geen enkele wet me moeilijkheden kunnen bezorgen, hoewel ik er alles in zou aanvallen. Het zou de historische verheerlijking worden van alles wat men goedkeurt. Ik zou erin aantonen dat de meerderheden altijd gelijk hebben gehad en de minderheden altijd ongelijk. Ik zou alle grote mannen ten offer brengen aan de imbecielen en alle martelaren aan de beulen en dat in een zwaar overdreven stijl vol vuurwerk. Zo zou ik, wat makkelijk genoeg is, voor de literatuur vaststellen dat het middelmatige dat immers binnen ieders bereik is, het enige rechtmatige is en dat dus iedere vorm van originaliteit gehoond dient te worden als zijnde gevaarlijk, onzinnig enz. Die apologie van de menselijke laagheid in al zijn facetten, van begin tot eind ironisch en knarsend, vol citaten, bewijzen (die het tegendeel zouden bewijzen) en huiveringwekkende teksten (dat zou makkelijk zijn) is geschreven, zou ik dan zeggen, met het doel eens en voor al af te rekenen met welke buitenissigheid dan ook. Ik zou daarmee het hedendaagse democratische gelijkheidsidee zoals dat neergelegd is in de uitspraak van Fourier dat grote mannen overbodig zullen worden, dicht benaderen; en met dat doel, zou ik dan zeggen, is dit boek geschreven. Je zou er dus, in alfabetische volgorde en over alle mogelijke onderwerpen, alles in vinden wat je in gezelschap moet zeggen om voor een fatsoenlijk en beminnelijk mens door te gaan. (...) Ik geloof dat het geheel zwaar op de maag van de lezer zou liggen. Het zou zo moeten zijn dat er in het hele boek geen woord van mezelf stond en dat je, wanneer je het eenmaal gelezen had, niet meer zou durven praten uit angst vanzelf een van de zinnen die erin staan uit te spreken’ (aan Louise Colet, 17.12.1852). Enkele maanden later schrijft hij nog aan Louise Colet dat het voorwoord bij het Woordenboek hem erg bezighoudt en dat hij het plan op papier heeft gezet. Hij gaat vervolgens door met het verzamelen van drukwerk, maar het Boek blijft vooralsnog ongeschreven. | ||||||
[pagina 17]
| ||||||
3Zuchtend en steunend was Flaubert vanaf 1851 bezig met Madame Bovary. Dat wil echter niet zeggen dat de problematiek van het ‘woordenboek’ van de baan was. Zoals de uitspraken in de Dictionnaire tegelijk als afschrift (farce) en voorschrift (model) gelezen kunnen worden, als satire en savoir-vivre, zo zijn ook in Madame Bovary kunst en leven kopieën van elkaar. Emma Bovary is een vrouw die romans leest waarin zij dialogen aantreft die sprekend lijken op de dialogen die plaats vinden tussen haar en haar echtgenoot of haar minnaars. Er is bijvoorbeeld de bekende scène waarin Emma met Rodolphe uit rijden gaat; wanneer zij thuis komt springt haar hart op bij de gedachte dat zij nu een heuse minnaar heeft: ‘Zij dacht aan de heldinnen uit de boeken die zij had gelezen, en in haar herinnering begon het legioen van echtbreeksters betoverend te zingen met zusterlijke stem. Zelf ging zij nu een eigen rol spelen binnen deze fantasieën, en door zichzelf te projecteren in het type minnares waarop zij zo lang jaloers was geweest, maakte zij de droom waar die zij sedert haar jeugd had gekoesterd.’ Met dezelfde methode als die van de Dictionnaire stelde Flaubert in zijn roman een weergaloze fuik op. Niet alleen maakt hij van de gevoelswereld van zijn heldin een echokamer van haar narcistische lectuur; ook verdubbelt hij door voortdurend te citeren, zonder zichtbare aanhalingstekens, het identificatieproces van de hoofdpersoon voor de lezer. Het succes van het boek is voor een deel, vermoed ik, het effect van Flauberts boosaardigheid; de illusie van levensechtheid - illusie, omdat alles zich op het vlak van de lectuur afspeelt, die van Emma zelf én die van de lezer van Madame Bovary - heeft tot het beoogde misverstand geleid, dat deze damesroman tot op de dag van vandaag lezenswaardig maakt. Ook de Assimil-methode van Bouvard en Pécuchet komt al letterlijk in Madame Bovary voor: ‘Zij wilde Italiaans leren: zij kocht woordenboeken, een spraakkunst, een voorraad schoon papier. Zij trachtte zich in belangrijke boeken te verdiepen, geschiedenis en wijsbegeerte.’ Dezelfde parade van stoomcursussen is terug te vinden in l'Education sentimentale, zowel bij Deslauriers als bij Frédéric Moreau zelf. | ||||||
[pagina 18]
| ||||||
4Flaubert heeft zich voor al zijn werken uitvoerig gedocumenteerd. Bekend is hoe hij zichzelf afbeulde met het eindeloos bijschaven van zinnen; minstens evenveel energie stak hij evenwel in zijn lectuur, als dat al niet het hoofdbestanddeel van zijn schrijfwerk heeft uitgemaakt. Het werken aan de stijl vereiste de nodige inspanning, maar het over- en herschrijven, dat bij Flaubert regelrecht methode werd, niet minder. Hoe scrupuleus Flaubert ook te werk ging in de verantwoording van zijn overschrijven - Salammbô spant wat dat betreft de kroon -, toch was het hem bij zijn lectuur slechts zijdelings om feitelijkheden te doen. Het ging hem, ook bij de behandeling van historische stof, eerst en vooral om het uitdrukken van ‘het ideaal dat men er nu van heeft’ (brief aan Léon Hennique, 3.2. 1880). Met andere woorden, waar zijn schrijven op (of tegen) gericht was, was de manier waarop feiten werden gezien, beschreven en geïnterpreteerd. Meer dan in de werkelijkheid zelf was Flaubert geïnteresseerd in de beelden van de werkelijkheid, te meer daar deze op hun beurt voorschrijven hoe er gehandeld moet worden. Kortom, hij hield zich bezig met verhalen over de geschiedenis en actuele gebeurtenissen, terwijl de naturalisten nog meenden de geschiedenis en de werkelijkheid te kunnen beschrijven. De lectuur van die teksten viel samen met het schrijven van zijn eigen tekst.Ga naar eind3 Toch is Flaubert niet zomaar een gedocumenteerd schrijver, want wat dat aangaat deelde hij alleen maar de wetenschappelijke degelijkheid van vele andere negentiende-eeuwse romanciers. Hij is verder gegaan: het schrijven (uitdrukkelijk opgevat als werk, als ambacht) werd zelf wetenschappelijk, werd zelf een vorm van onderzoek. Het wetenschappelijk document werd voor literair gebruik uit zijn gespecialiseerde context gehaald en werd eenvoudigweg een tekst onder vele andere teksten, ontdaan van zijn eenduidige bestemming en betekenis, opgenomen in een spel van meervoudige taalvormen. Dat is het nieuwe aan Flauberts werkwijze: hij beperkte zich niet tot één als literair gecodeerd taalgebruik maar hield zich met talen bezig, of zo men wil: met verhaalvormen, met de diverse pogingen om met behulp van taal de wereld in de greep te krijgen, te begrijpen en begrijpelijk te | ||||||
[pagina 19]
| ||||||
maken. Bouvard en Pécuchet voeren de ene ontdekkingsreis na de andere uit in verschillende taalwerelden. Hun grootste ontdekking is dat er niet één taal is die de waarheid in pacht heeft. | ||||||
5De schrijver is wetenschappelijk bezig als hij leest. Ook de personages van Flaubert zijn lezers. De heilige Antonius leest, Bouvard en Pécuchet lezen - ze zijn stuk voor stuk ironische spiegelbeelden van de Auteur, zoals dat ook al het geval was in het jeugdwerk Smarh en expliciet de bedoeling van La spirale, de rond 1852 geplande maar nooit geschreven roman. De sarcastische kijk van Flaubert op zijn trekpoppen manifesteert zich onder meer in de compositie van verschillende werken. Na een (escalerende) opeenvolging van episoden, die zich als in de film sequentie na sequentie ontrollen, eindigt de hoofdpersoon (je zou ook kunnen zeggen: het slachtoffer) op de plaats waar hij begonnen is. Dat is het geval in Madame Bovary (hoewel Emma nog de eer aan zichzelf houdt door het gesloten circuit van illusiedesillusie definitief kort te sluiten), het is dat heel expliciet in l'Education sentimentale, en zeker in La tentation. Ook in Bouvard et Pécuchet sluit zich de cirkel: de omsingeling van het droombeeld (de poging, telkens weer, om woorden rechtstreeks te vertalen in feitelijkheden) blijkt na het eerste deel, het Voorwoord van tien hoofdstukken, voltooid. En wanneer de eerste cirkelgang doorlopen is kan de tweede ronde beginnen die de waarheid van de herhaling aan het licht moet brengen. De eerste ronde, die met het tiende hoofdstuk wordt afgesloten, bestaat zelf ook uit meerdere spiraalvormige bewegingen. Al in het eerste hoofdstuk, waarin de twee heren (als in het ‘Alpenjagerslied’ van Van Ostayen) met elkaar in contact komen dankzij hun hoeden, laten Bouvard en Pécuchet in hun dagdromen hun gedachten gaan over de kennisgebieden die ze zouden willen betreden. Daarop volgen expedities naar de Landbouw, Natuurwetenschappen, Archeologie en Geschiedenis, Literatuur, Politiek, Liefde, Gymnastiek, Filosofie, Godsdienst en Pedagogiek. In hoofdstuk tien worden alle reeds doorgeëxerceerde disciplines overgedaan in de opvoeding van twee kinderen, Victor en Victorine, waarvan de onderwijzers blijkbaar meer leren dan de onhandelbare pupillen. | ||||||
[pagina 20]
| ||||||
Hierna hadden de aantekeningen van het tweetal moeten volgen en zou het tweetal aan een herhaling van het eerste boek begonnen zijn, waartoe ook de Dictionnaire gelegenheid zou hebben gegeven. In de laatste scenario's van het tweede deel is een slotepisode voorzien waarin Bouvard en Pécuchet in oude papieren die ze hebben gekocht om te kopiëren een brief van dokter Vaucorbeil vinden; in die brief staat het eerste boek nog eens samengevat. Elke nieuwe ronde doet de vorige vergeten, wat even komisch werkt als het onverstoorbare vergeten van het tweetal, dat zich in dit opzicht een waardige opvolger betoont van Don Quichot en Jacques le Fataliste, en preludeert op Laurel en Hardy. | ||||||
6Wanneer in 1863 Salammbô af is, kiest Flaubert, gesteld voor de keuze tussen de (tweede) l'Education sentimentale en Bouvard et Pécuchet (dan nog aangeduid als ‘les deux cloportes’. de twee pissebedden of kelderzeugen), voor de gemakkelijkste weg - de omweg van l'Education. In 1843 was Flaubert begonnen aan l'Education sentimentale, zesentwintig jaar later beëindigde hij het. In 1838 schreef hij Smarh en pas in 1874 publiceerde hij de derde versie van La tentation. En op z'n zestiende schreef hij Leçon naturelle, genre ‘commis’, in 1843 droomde hij al van zijn verhaal over de twee kantoorbedienden, toch zou hij sterven zonder Bouvard et Pécuchet te hebben voltooid. Op die manier bekeken, is het hele werk een en al omweg en uitstel; maar is dat zo verbazingwekkend voor iemand die in 1875, in het verhaal Saint Julien l'Hospitalier, nog eens het geweldige ressentiment van zijn jeugd doet herleven? Zodra de roman over de mislukking van een generatie klaar is, begint Flaubert aan de derde versie van La tentation. Meteen daarna haalt hij diep adem voor de uitvoering van zijn levenswerk: ‘Ik ga een boek beginnen dat me meerdere jaren zal bezighouden. Wanneer het af is, en de tijden zijn dan hopelijk gunstiger, zal ik het tegelijk laten verschijnen met Sint Antonius. Het is de geschiedenis van twee sukkels die een soort kluchtige versie van een kritische encyclopedie kopiëren.’ Twee jaar lang stopt hij zich vol met lectuur, alles bij elkaar | ||||||
[pagina 21]
| ||||||
1500 boeken, en in 1874 is hij dan eindelijk aan het eigenlijke schrijven toe. Afgezien van een onderbreking van 1875 tot 1877, in welke periode hij bij wijze van vingeroefening de Trois contes schrijft, werkt hij aan Bouvard et Pécuchet tot zijn dood in 1880. Op één hoofdstuk na, waarvan alleen een schets bestaat, was toen het eerste deel rond. Het tweede deel - zoals vaker bij onvoltooide of mislukte projecten het meest intrigerende - had de Kopie moeten zijn. | ||||||
7De roman van tien hoofdstukken is ontstaan uit het Sottisier, de verzameling dwaasheden. Maar onder het schrijven veranderden zijn twee sukkels in niet geringe mate, een verandering die ongetwijfeld verband houdt met een verschuiving in de houding van de schrijver ten aanzien van zijn onderneming. Nog in 1872 was het boek, niet anders dan twintig jaar daarvoor, bedoeld als een boek der wrake waarin hij al zijn gram wilde luchten, zoals hij keer op keer in zijn brieven meldt. Gaandeweg verandert het komisch duo van mikpunt van spot in een tweekoppig hulpstuk van de auteur. Hun domheid is trouwens meteen al betrekkelijk: hoe sullig ook, zijn ze immers al in het begin geen echte domoren maar blijken ontevreden met hun bedompte bestaan en vervuld van verlangen naar een ander leven; in elk geval zijn ze mateloos weet- en nieuwsgierig. In plaats van het tweetal worden de wetenschappelijke, politieke en religieuze ideeën zelf en vooral de denksystemen het doelwit van Flauberts scepticisme. Uiteindelijk wordt de kritische encyclopedie van een parodie op het burgerlijke bijgeloof ten aanzien van wetenschap en boeken een filosofisch testament: ‘De summa van al mijn ervaringen en mijn oordeel over de mens en de werken van de mens’. Die omslag maakt het karwei nog eens zo moeilijk voor Flaubert. Herhaaldelijk geeft hij te kennen dat de hele onderneming boven z'n macht gaat; het is ook geen peuleschil om, zoals hij het werk eens typeerde, ‘een oceaan in een fles te krijgen’ (21.8.1879). In 1879 duikt de ondertitel ‘encyclopedie van de menselijke domheid’ op. Een uitleg van wat hij onder domheid verstond, is wellicht te vinden in de ondertitel die aan het eind van datzelfde | ||||||
[pagina 22]
| ||||||
jaar wordt genoemd: ‘Over het gebrek aan methode in de wetenschappen’. | ||||||
8Domheid is voor Flaubert: conclusies willen trekken ofte wel de kortste weg tussen weten en handelen. Domheid treft men ook aan, volgens de roman zelfs in de eerste plaats, in de wetenschap, althans de positivistische wetenschap in absolute gedaante. De voorheen welhaast goddelijke wetenschap blijkt onder de nuchtere blik van de twee klerken lachwekkend menselijk, zoals ook in La tentation de van hun voetstuk gevallen goden van de oude religies demonen worden. De methodische fout van Bouvard en Pécuchet is dat ze alles willen weten. Ze verkeren in de veronderstelling dat de wereld er minder verontrustend uit zal zien zodra zij de herkomst van alles kennen en er een zin aan kunnen geven. Dat blijkt alleen mogelijk als men het ‘met alle geweld’ wil, met de dommekracht van het gezonde verstand dat, als het er op aankomt, niets anders is dan blind geloof in de wetenschappelijke kennis. Zoals hij dit het tweetal laat voelen, keer op keer, zich niet tevreden stellend met één enkel voorbeeld, omdat het gruwelijke van de domheid juist schuilt in de botte herhaling, heeft Flaubert zijn lezers vooral één ding willen laten zien, namelijk dat iedere poging om partiële kennis tot algemene waarheid te verheffen geforceerd is en zelfs een daad van geweld kan worden. Er is geen geheel aan kennis beschikbaar. De Natuur is niet het Boek waarin alles staat opgetekend om alleen nog ontcijferd te worden, en waarbij het geschreven woord geldt als de door God gegeven eenheid van taal en dingen. Evenmin is de Natuur in het Boek te vinden, zoals de achttiendeeeuwse encyclopedie met haar ordening van kennis en taal de orde van de wereld opnieuw wilde opbouwen, een project dat in de Romantiek opnieuw ter hand wordt genomen. Zoals er geen al bestaande eenheid en ordening in de wereld valt te lezen, is er in het denken (en in de taal) ook geen synthese mogelijk, tenzij als fictie of als geloof. Wat overblijft is verzamelen, classificeren, analyseren. Wanneer Bouvard en Pécuchet met nu eens de ene, dan weer de andere | ||||||
[pagina 23]
| ||||||
wetenschap de sleutel tot het universum in handen menen te hebben, bewijzen ze, juist doordat ze hun recept letterlijk willen toepassen, en juist door hun volledigheidsmanie, hoe onzinnig de Zin is. Ideeën bijten elkaar of bijten zichzelf in de staart, alom heerst de tautologie (door zijn onbegrijpelijkheid aangezien voor hoogste wijsheid), en wetten in de natuur blijken even conventioneel als de regels van de grammatica. De twee domkoppen worden martelaren van en voor de wetenschap die zij zo vurig wensen te imiteren: hoe meer ze weten, hoe groter hun lijden. Ze raken ondertussen wel de vredige rust van de onwetendheid kwijt - iets dat bij Flaubert niet geheel ondubbelzinnig is, daar domheid ook iets nastrevenswaardigs is, een ideaal zoals het opgaan in de betekenisloosheid van flora en fauna, in de bewegingloosheid van de materie. Tot aan het eind van hoofdstuk acht is het boek tevens het relaas van de teloorgang van de onschuld. Zodra Bouvard en Pécuchet eenmaal de domheid onderkennen raken ze definitief besmet door de ziekte van het zelfbewustzijn. Bij wijze van tegengif mogen ze zich nog, zoals Emma Bovary, wanhopig in het geloof storten, heil zullen ze nergens meer vinden, noch voor de wereld noch voor zichzelf. Hun gemoedsrust, de zekerheid die de autodidact ontleent aan het gezag van de erkende wetenschap, is voorgoed verstoord. Voor Bouvard en Pécuchet is er, zoals evenzeer voor Antonius geldt, niet het soelaas dat Faust nog denkt te kunnen vinden wanneer hij, na alle wetenschappen te hebben uitgeput, de magie tot substituut neemt en god vervangt door de duivel. | ||||||
9De Encyclopédie van Diderot was een optimistisch project: het verzamelen van verspreide kennis, die het resultaat heette te zijn van waarneming en proefondervindelijk onderzoek, met de bedoeling die kennis voor iedereen toegankelijk te maken. Nauwelijks een eeuw later is die kennis inderdaad beschikbaar, verzameld in encyclopedieën zoals al het geschrevene aanwezig was in de bibliotheek en zoals het museum de opslagplaats was van natuur, kunst en geschiedenis. Ondanks de uitgesproken wens dat al die verzamelingen een volledige representatie van de Na- | ||||||
[pagina 24]
| ||||||
tuur en de Geschiedenis zouden zijn, verscheidenheid onder één noemer gebracht door een verborgen ordenend principe, ging het in feite om één grote zinsbegoocheling, om een drogbeeld dat Flaubert in Bouvard et Pécuchet met satanisch genoegen voorgespiegeld en door eindeloze overdrijving opgeblazen heeft. Hoe meer kennis op allerlei gebieden beschikbaar komt, hoe meer het ideaal van de synthese wijkt. Het rationaliteitsideaal van de Verlichting is zelf weer een mythe geworden. De encyclopedie blijkt een vergaarbak: kennis gereduceerd tot wetenswaardigheden, weten gedemocratiseerd tot voorraad meningen, en de Dictionnaire een veredeld kookboek voor de bereiding van het leven, een willekeurige verzameling voorschriften en gebruiksaanwijzingen. Het lexicon was in het begin van de tweede helft van de negentiende eeuw in de mode; voor zijn Dictionnaire des idées reçues kon Flaubert putten uit hele reeksen handboeken voor goede manieren, conversatielexica en vulgairwetenschappelijke encyclopedieën. Flaubert zag de cultuur in de greep van de middelmatigheid, beheerst door bruikbaarheid en doelmatigheid als algemene normen. De positivistische filosofie en de daarmee gepaard gaande scientistische toekomstvisie, die het perspectief van de mensheid in een nagenoeg onbeperkt vertrouwen op de wetenschap verengde tot de ontwikkeling van wetenschap en techniek, leken een uitweg te bieden uit de duisternis van onwetendheid, materieel gebrek en beperkingen van de natuur. Flaubert ging tekeer tegen een op blind vertrouwen gebaseerde zelfverzekerdheid, van autoriteiten én van degenen die hen naar de ogen zagen. De onschuld die hij in de persoon van Bouvard-Pécuchet vermoordde was de onschuld van de gelovige - van welke aard dat geloof ook mocht zijn-, van degenen die geloven te weten en menen alle anderen de wet te kunnen voorschrijven, die uitmaken wat normaal is, wat nuttig is en wat niet. ‘Tussen de derde persoon van Balzac en die van Flaubert ligt een wereld (die van 1848): bij de eerste het schouwspel van een harde, maar coherente en zelfverzekerde Geschiedenis, de triomf van een orde; bij de tweede een kunst, die, om aan haar kwade geweten te ontkomen, de conventies overdrijft ofwel driftige pogingen doet ze te vernietigen. Het modernisme begint met het zoeken naar een onmogelijke Literatuur’, zo vat Roland Barthes een lang verhaal kort samen in Le degré zéro de l'écriture. | ||||||
[pagina 25]
| ||||||
Flauberts wraakoefening bevat een radicale kritiek op de illusie van waarheid, essentie, oorsprong, op de illusie van totale ordening alsook op een opvatting van de geschiedenis als een continue, homogene reeks. Voor Flaubert is geschiedenis een verzameling heterogene objecten. Zijn duo ziet zich tot dat inzicht gedwongen in hoofdstuk tien. En terecht merkt hun omgeving op dat als die twee hun illusie kwijtraken zij subversieve elementen worden. In dat hoofdstuk, afgebroken door de dood van de auteur, komen hun intellectuele omzwervingen tot hun eind. Van de betreffende episode is alleen een scenario voorhanden, aan het manuscript toegevoegd door de nicht van Flaubert: Bouvard en Pécuchet bereiden een openbare lezing voor waarin zij de wereld (het dorp) kond willen doen van hun denkbeelden. Door schade en schande wijs geworden menen zij iets te vertellen te hebben. De geplande voordracht geeft echter de overheid een argument in handen om hen te ontzetten uit de voogdij over de twee weeskinderen die ze als pedagogische proefkonijnen in huis hebben genomen. De arts weet hen uit de gevangenis te houden door een rapport over hun geestestoestand in het vooruitzicht te stellen. ‘Ze horen eerder in een gekkenhuis’, zal hij tot hun verdediging aanvoeren. ‘Zo is hun alles door de vingers geglipt. Ze hebben geen belangstelling meer voor het leven. Een goed idee dat elk van beiden heimelijk koestert. Ze willen het voor elkaar niet weten. Af en toe glimlachen ze wanneer het hun te binnen schiet - ten slotte vertellen ze het elkaar precies op hetzelfde moment: kopiëren.’ Ze laten een tweepersoonslessenaar timmeren, schaffen schrijfbenodigdheden aan en gaan aan de slag. Daarmee eindigt het voorwoord, het Boek kan beginnen - het voorwerk wordt het hoofdwerk. En Flaubert mag zich gelukkig prijzen dat hij het niet meer zelf heeft hoeven uitvoeren. | ||||||
10Het Voorwoord (het boek Bouvard et Pécuchet) moest het materiaal leveren voor de Kopie. Daarvoor had Flaubert zes maanden uitgetrokken (zoals hij in een brief van 25.1.1880 optimistisch | ||||||
[pagina 26]
| ||||||
aankondigt). Dit tweede deel zou hoofdzakelijk uit citaten bestaan. In het scenario voor hoofdstuk elf staat dat ze aanvankelijk ‘op goed geluk’ alles overschrijven wat ze in handen krijgen, maar dat ze weldra de behoefte voelen om te classificeren. Als betrof het een soort bewegingstherapie beleven ze genoegen aan het overschrijven als zodanig. Toch dreigen ze, door hun niet in het minst afgenomen ambities, zelfs bij het kopiëren weer in de problemen te komen. In hoofdstuk twaalf vinden ze tussen oude papieren die ze hebben gekocht het klad van een brief van dokter Vaucorbeil aan de prefect. Daarin komt de arts tot de conclusie dat ze twee ongevaarlijke idioten zijn. Bij wijze van toelichting vat hij al hun daden en gedachten samen - het voorafgaande boek dus. Vervolgens besluiten ze alles te kopiëren, uiteraard ook de brief van de arts waarin hun leven te boek is gesteld. Wat ze overschrijven is alles wat Flaubert zelf gebruikt heeft voor het verslag van hun experimenten: duizenden pagina's aantekeningen, ontwerpen, scenario's, zestig mappen notities en documenten, kortom zijn hele lectuur, inclusief alle annotaties. De experimenten van het eerste deel zijn in het tweede deel schrifturen geworden. Daarmee is de cirkel van hun droom andermaal rond, of nagenoeg - eerder is het de zoveelste winding van een spiraal. Inzoverre is het kopiëren zowel een herinnering als een herhalingsoefening. De scenario's laten een verschuiving zien in de opzet van de Kopie. Aanvankelijk heeft Flaubert de neiging om meer verhalende elementen in te voegen, waarbij het accent op de ontwikkeling van de personages en hun werkzaamheden zou liggen. In de laatste scenario's wordt van omstandigheden en verhaal afgezien: ‘Maar weldra voelen ze de behoefte aan een classificatie. Die classificatie geven we hier.’ De hoofdstukken elf en twaalf, waarin Bouvard en Pécuchet bezig zijn hun ‘monument’ op te richten, vormen een overgang naar het eigenlijke boek, de Kopie. In deze twee hoofdstukken worden voorbeelden van alle mogelijke stijlen gegeven, lectuuraantekeningen, citaten, een lijst van modieuze ideeën, pastiches, brieven, methodische overwegingen enz. De Kopie - het ongeschreven boek, het onmogelijke boek dat | ||||||
[pagina 27]
| ||||||
een destillaat uit al het tot dan toe geschrevene had moeten zijn, puur venijn geperst uit de wereld van het boek - is bedoeld geweest als latrine van de burgerlijke cultuur. Bouvard et Pécuchet is niets minder dan een opeenhoping van culturele uitwerpselen. In het boek over Bouvard en Pécuchet wordt die idee metaforisch uitgedrukt in de mest-escapade (excrementen zijn nodig om meloenen te laten groeien). In een brief uit 1850 was hetzelfde al eens minder parlementair geformuleerd: ‘Ik werp van tijd tot tijd een blik in een krant. We staan er fraai voor, krijg ik de indruk. We dansen niet op een vulkaan, maar op een secreetplank, die naar ik meen, behoorlijk rot is. De maatschappij zal binnenkort verzuipen in de stront van negentien eeuwen en er zal flink geschreeuwd worden. (...) Ik heb zin het allemaal als een citroen met mijn handen uit te knijpen om er de inhoud van mijn glas mee te verzuren.’ De Kopie, het boek van Bouvard en Pécuchet, is culminatiepunt en verdwijnpunt ineen; tevens staat het model voor het hele moderne schrijven. De problemen die Flaubert in en met zijn werk aan de orde heeft gesteld - de verhouding tussen literatuur en wetenschap, intertekstualiteit als oplossing van de mythen omtrent Auteur-Stijl-Creativiteit, schrijven als ambacht, de taal als problematisch object - zijn onverminderd actueel gebleven. Flaubert is de eerste geweest die methodisch de taal zelf ter discussie heeft gesteld, dat wil zeggen de autoriteit van de ene, voor allen gelijkelijk geldende representatieve taal. Voortaan gaat het om talen, om taalsituaties en om teksten; en de tekst waaraan een schrijver werkt is een kruising, een knooppunt. Deze onherroepelijke stap in de geschiedenis van de moderne literatuur vindt men geformuleerd in een van de scenario's voor het tweede deel van Bouvard et Pécuchet: ‘Wat gaan we doen? - Niet meer daarover nadenken! Overschrijven! De pagina moet vol, “het monument” moet af. - alles is gelijk, goed en kwaad, mooi en lelijk, het onbetekenende en het kenmerkende. Alleen maar feiten en verschijnselen.’ In die visie is er maar één ordening mogelijk: de alfabetische volgorde, die van het Woordenboek en de Encyclopedie. Het doet er weinig toe welke benaming men hieraan wenst te geven, desnoods noemt men het historisch nihilisme. In elk geval is het | ||||||
[pagina 28]
| ||||||
een tijdsopvatting die veel gemeen heeft met die van de moderne fysica: de geschiedenis als een verzameling disparate objecten, waartussen de verschillen steeds meer verdwijnen. Hoe dan ook, deze visie houdt een weigering in ten aanzien van opgelegde betekenissen, normen en waarden, een verzet tegen voorschriften. In tegenstelling tot de vooronderstelling dat oorspronkelijkheid een natuurlijk gegeven is, gaat Flaubert kennelijk uit van zijn eigen ervaring dat authenticiteit iets is dat veroverd moet worden op de stroom van voorgeschreven gedachten, houdingen en dromen. De strijd tegen het niet-authentieke is bepalend geweest voor zowel de thema's als de werkwijze van Flaubert. Tussen vastgelegde, geformaliseerde ervaring, zoals die wordt vertegenwoordigd door wetenschap, filosofie en kunst enerzijds en persoonlijk handelen anderzijds bestaat een afstand die op een geforceerde manier overbrugd wordt door de illusie dat het in boeken vastgelegde weten direct in persoonlijk handelen kan worden omgezet. Dit vormde al het thema van de ‘klassieke’ romans Madame Bovary en l'Education sentimentale; in Bouvard et Pécuchet gaat het nog alleen daarom. In het tweede deel wordt de ruïne als een toren van Babel tot boven de wolken verder opgebouwd. De romanvorm valt uiteen in een onuitputtelijke massa uittreksels, citaten, notities enz., hoofdzakelijk gemeenplaatsen en clichétaal - de composthoop als perpetuum mobile. | ||||||
11Ongeveer veertig jaar lang besteden de twee sukkels met een bovenmenselijke veerkracht al hun tijd en energie aan hun lessen leesvaardigheid. Elk experiment is een letterlijke lezing van boeken waarvan de inhoud als wet(teksten) wordt opgevat. Tenslotte raken ze het geloof kwijt dat woorden echt de dingen dekken. Deze schok wordt veroorzaakt door de ervaring dat woorden (uitspraken) met elkaar in tegenspraak zijn. Het is nu juist dankzij hun geborneerdheid dat Bouvard en Pécuchet beginnen te twijfelen aan álle kennis. Als iets mislukt richt hun twijfel zich niet op hun eigen gebrek aan methode maar op de wetenschap en techniek als zodanig. Hun inzicht is er een van esthetische aard. Uitdrukkelijk wijst Flaubert erop dat zij, nadat ze besloten hebben op te houden met | ||||||
[pagina 29]
| ||||||
het in praktijk brengen van hun lectuur, genoegen scheppen in de handeling van het schrijven zelf. Dat is hun winst die, naar ik aanneem, door Flaubert positief beoordeeld moet zijn. Door over te schrijven schrijven ze terug, ze eigenen zich alle bestaande teksten toe, schrijven ze van zich af. Hun commentaar bestaat uit de selectie, de correctie, de toevoeging en... uit het besluit, nog alleen maar te schrijven, dat wil zeggen het geschrevene nog alleen op te vatten als beweging, als een spel van willekeurige tekens. Welgemoed huppelen de twee schrijvers de taal achterna, wanneer ze hun eerbied voor het geschreven woord verloren hebben en verlost zijn van het geloof in de ene Waarheid. In de meest letterlijke zin van het woord wordt het tweetal Plume. De twee helden verslinden alle boeken die ze in handen kunnen krijgen. Wat voor Antonius één boek was, het Boek, de bijbel, is voor Bouvard en Pécuchet de hele bibliotheek. Op het vlak van het schrijven kun je zeggen dat het Boek (Bouvard et Pécuchet) alle vorige werken van Flaubert verzwelgt. Consequenter nog dan Don Quichot - waarvan Flaubert ooit gezegd heeft dat hij het van buiten kende nog voordat hij kon lezen - wordt hier het principe van de parodie doorgevoerd tot aan de zelf-parodie. De Kopie laat zien hoe materieel lezen en schrijven zijn. De handeling van het lezen wordt zichtbaar in het schrijven (uitknippen, herverdelen, overschrijven enzovoort); wat dat betreft zou de Kopie kunnen worden opgevat als een handboek van het moderne schrijfwerk, ook al is het boek niet geschreven. Bouvard en Pécuchet leren dezelfde waanzin kennen als Flaubert zelf, én het genot in die waanzin: zodra het schrijven niet meer een instrument voor het beschrijven is, wordt het grenzeloos. Minstens even belangrijk is dat Flaubert zijn letterknechten de grenzen van het instrumentele denken laat overschrijden. Alles wat ze gelezen hebben lazen ze om het geschrevene te realiseren. Nu ze zelf heginnen te schrijven, niet met de pretentie kunst te scheppen zoals de ridicule poging eertijds (in hoofdstuk vijf) om een drama te schrijven, ontdekken ze het poëtische, dat wil zeggen de werkelijkheidsniveaus die door een platte wetenschapsopvatting verdonkeremaand worden. In het schrift ontdekken ze het mythische weten. De opperste verzoeking voor de schrijver Flaubert is de ver- | ||||||
[pagina 30]
| ||||||
zoening van wetenschap en weten. De lege plek waar alles om draait - en die ook Flaubert zelf niet meer kan vullen - is de verloren of verloochende eenheid van kunst en wetenschap, van kennis en ervaring. En het is in de gemeenplaats dat Flaubert de plaats bij uitstek voor het schrijven heeft gevonden, de plaats waar de anonieme taal in de taal schuilgaat (het eerder geziene dat nog niet ‘echt’ gezien en gelezen is). De gemeenplaats is als het ware een citaat van een ongevormd, ongearticuleerd spreken, van een ‘waarheid’ die niets meer betekent: een waarheid als een koe is zo stom als een rund. Zo kun je de uitspraak van Karl Kraus ook lezen: Abgründe dort... wo Gemeinplätze sind; waarmee dan in één moeite door een van de auteurs is genoemd die zich met de uitvoering van het tweede deel van Bouvard et Pécuchet hebben belast. | ||||||
[pagina 31]
| ||||||
Geciteerde vertalingen
|
|