De komende en gaande man
(1965)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
[pagina 167]
| |
Het is 'n grote zaal, 'n toneelzaal want aan het eind is een verhoging, en aan weerskanten ervan zijn trapjes; er hangt nu het doek voor, in brede plooien en wijnrood: ergens op ooghoogte is er 'n gaatje, vanuit de zaal te zien omdat er 'n lichtstraal door komt die de zaal inpriemt. Boven het bordje verboden te roken is een groen licht dat op pauze staat. In de zaal is het halfdonker; wel staan er op verschillende plaatsen kaarsen, die vluchtige en grillige schaduwen op de muren laten fladderen, alsof er tientallen zwaluwen naar 'n uitweg zoeken en in de gordijnen ploffen. Achter in de zaal staat 'n basketbal-stellage opgesteld, met 'n zwarte rand om het bord. Ook verder is de zaal voor gymnastiek ingericht: dichtgeklapte wandrekken; aluminium klimpalen als rabarberstelen tot 'n bussel in de hoek bijeen, waar het licht in weerspiegelt; de klimtouwen hangen in dikke trossen bovenin opgehaald. Overal verspreid staan stoelen,
De lichtstraal uit het doek is verdwenen, achter het kijkgaatje is een oog geschoven: eerst is er in de donkere ruimte niets te onderscheiden, maar eenmaal aan het duister gewend, kan het zich als door 'n verrekijker op kleine dingen richten die zo uit het grijs naar voren gehaald worden, (zoals door 'n vuist waar 'n piepklein gaatje tussen de vingers is opengelaten: 'n klein poppetje in de verte komt naar voren, wordt zienderogen groter, blijkt te bewegen) overal verspreid staan stoelen, niet in rijen achter elkaar, maar langs de wanden of in kringen opgesteld, alsof er bezoekers verwacht worden die kleine groepen zullen vormen, (door het sleutelgat ziet het oog) dat hij weer uit 'n stoel omhoogkomt. Hij is nu duidelijk zichtbaar bij 'n kaars op 'n tafeltje: hij strikt de ceintuur van z'n witte regenjas weer los, fluit, begint onderaan 'n toonladder, maar houdt op als het bij de sol vals gaat,, en gaat weer in 'n andere stoel zitten, nu een tegen de wand, en (blijft zolang zitten, tot deze dans voorbij is en zij weer bij | |
[pagina 168]
| |
hem terug zal komen) leunt achterover; hij zit nu precies in het licht: onder de zwarte haren lijkt het gezicht nog bleker, alsof het met krijt is ingesmeerd; zijn brilleglazen blikkeren als hij zijn hoofd beweegt; met 'n vinger peutert hij ergens achter in z'n mond, knijpt daarbij z'n ogen en heel z'n gezicht samen, spant dan z'n vingers over de voorkant van z'n gezicht, drukt het nog verder samen, alsof het 'n lekke bal is - er loopt brak speeksel uit over z'n hand, hij wil het aflikken, maar veegt het af aan z'n jas,, schudt de stoel onder zich heen en weer - misschien is die niet stevig genoeg, dat hij naar de overkant gaat en daar 'n lage fauteuil uitzoekt, ergens onder 'n raam links. Hij verbergt z'n handen achter zich onder het gordijn, strekt z'n benen uit, duwt ongeduldig iets opzij, dat hem hindert in de rug, zakt diep weg in 'n leren club ernaast. Loopt naar achteren, en wordt half opgelost in het duister, tot er weer meterslange armen aan het plafond verschijnen en hij 'n reuzengrote vleermuis lijkt, die zich, nu het nacht is, uit z'n slaap heeft omgekeerd
bijna alle stoelen heeft hij al gehad, en er langer of korter in proberen te zitten, maar in geen enkele houdt hij het uit: als hij goed en wel zit, wil hij gemakkelijker zitten zodat hij niet meer voelt dat hij zit, maar bij de een is de zitting te hoog, bij de ander te laag, te zacht of te hard, en geen enkele armleuning is voor 'n natuurlijke houding gemaakt, en vooral zijn hoofd: alle leuningen houden bij de nek op, zodat hij z'n hoofd stijf rechtop moet houden en hoe meer hij zich ervan bewust wordt, des te vermoeiender wordt dat, alsof het topzwaar is, 'n zware kei die er elk ogenblik af kan rollen, zit hij even gemakkelijk en merkt hij dat hij gemakkelijk zit, onvermijdelijk dat hij anders wil gaan zitten, en daar is deze stoel weer niet op gebouwd, alleen 'n modepop zou het erin uithouden: in één houding versteend, de penseur die eeuwig op z'n gemak achterover geleund ligt/zit. Voor 'n tijdje is het nog 't gemakkelijkst om achterstevoren op 'n keukenstoel te zitten, de spijlleuning tussen de gespreide benen, en zo 'n cigaret te roken, maar knopen tikken tegen het traliehekje voor z'n buik, en de smalle bovenkant van de leuning drukt pijnlijk in z'n ellebogen en de strakgespannen broek schuurt over het schrale kruis,, | |
[pagina 169]
| |
en nog is ze niet terug
Hij heeft z'n jas over 'n stoel gehangen, hij kan toch nergens zitten Hij is achter 'n gordijn gaan staan, zodat er alleen nog maar 'n manshoge bobbel te zien is (als ze nu binnenkwam zou ze hem nergens vinden, en denken dat hij uit ongeduld al weggegaan is, maar z'n overjas heeft laten liggen) en hij kijkt door 't raam: aan de buitenkant zit er gaas voor gespannen, zoals ook voor de ramen van de school aan de andere kant van de speelplaats - er zouden anders dagelijks ruiten sneuvelen bij het voetballen. De plaats is nu leeg. De stenen schitteren onder het maanlicht alsof er duizenden glassplinters gestrooid zijn, misschien dat er ergens alle ruiten vergruizeld zijn, en hier de jongens op blote voeten........... Het is even stil als smiddags, wanneer de lessen aan de gang zijn. Rechts, onder het afdak, ziet hij in het donker de urinoirs, telkens één pisbak tussen twee schotjes, links van de rij de lage voor de kleinen, rechts voor de groten. De poort is nog steeds op slot, er is niemand gekomen. Weer vanachter het gordijn vandaan, staat hij (waar overdag de gymleraar staat te schreeuwen, de jongens rondjes laat lopen... als ze moe zijn nog harder, op de maat van de tamboerijn) en schijnt ergens over na te denken. Wil, om tenminste iets in z'n handen te hebben, weer 'n sigaret opsteken, maar dan voelt hij hoe rauw z'n keel al is en proeft de galsmaak, en stopt hem weer terug in het pakje - haalt 'n lucifer uit 'n doosje en terwijl hij naar 'n bepaald punt, ergens op het doek voor in de zaal, staart, peutert hij er gedachtenloos mee in z'n oor, draait de zwavelkop enige keren licht in de holte rond, wordt afgeleid door het kraken op z'n trommelvlies, loopt naar de deur achterin de hoek rechts en steekt ondertussen de lucifer met de andere kant tussen z'n tanden en begint er op te kauwen, voordat hij bij de deur is, merkt hij echter (opeens) dat er vlakbij de deur achter de palen van het baskerbord nog een stoel staat, waar iets overheen ligt: over 'n ijzeren tuinstoel hangt 'n jurk, paars met 'n witte rand. Als hij haar bij de schouders voor z'n lijf omhoog houdt, ziet hij dat ze hem tot de enkels komt en dat het 'n | |
[pagina 170]
| |
ouderwets model is (dat past in 'n negentiende-eeuwse salon, bij de tee en met 'n voile tot over de neus) hij ruikt er eens aan, 'n geur van 'n dozijn zulke jurken in 'n kist bewaard.... hij verslikt zich in 'n splintertje nat hout, de rest van de lucifer ligt breed uit elkaar gekauwd op z'n tong, hij gaat niet op de stoel zitten, en legt de jurk er weer precies zo op als ze eerst lag, maakt enige danspassen op de vloer, de armen houdt hij daarbij alsof hij iemand dicht tegen zich aan drukt; het gaat echter stroef op deze vloer, gaat naar 'n wandrek: maakt de haken bij de muur los, trekt de pinnen uit de vloer, en schuift het gevaarte uit - het is net 'n groot droogrek, de zijkanten zijn verdeeld in vierkante ramen. Zo trekt hij alle rekken uit, als 'n houten kooi om zich heen, klimt dan bij het eerste ladderwerk omhoog, zegt: hup, daar gaan we dan,..... apekooi: je moet steeds in beweging blijven en het gaat er om de anderen af te tikken, maar je mag de grond niet raken, er is niemand die hij achterna kan zitten, en om zichzelf..., op z'n eentje werkt hij de hele reeks af; hij zweet wel erg, want het is lang geleden dat hij iets dergelijks gedaan heeft: tussen alle ramen door, met z'n lange lijf in drie gaten tegelijk gekronkeld, zonder er een over te slaan; z'n handen gloeien aan de binnenkant, door al het keren en draaien verhit en hijgend schuift hij de geraamtes weer in elkaar en leunt tegen de muur, om weer op adem te komen want in plaats van lucht zit er 'n zwarte golf in z'n borst vast, die langzaam omhoog trekt hij probeert er toch nog adem langs te krijgen, maar trekt alleen het zwart nog verder omhoog, z'n mond open
vindt hij zich op de grond terug, moet om zich heen kijken om te weten waar hij is.... vindt 'n eindje verder z'n bril terug - z'n voorhoofd voelt klam aan, het zweet drupt hem in de ogen, verglaast alles.... de bloedslag komt langzaamaan weer sneller op gang,, glimlachend, krabbelt hij overeind vindt niets veranderd. Loopt naar het midden van de raamkant (tegenover de plaats van de gymleraar), waar hij de stofkap van het televisietoestel afhaalt. Drukt 'n toets in. Na wat vaag geruis komt er, als het apparaat warm gelopen is, 'n stem door, 'n vrouwenstem het stuk speelt in het Rusland van de vorige | |
[pagina 171]
| |
eeuw, ergens in een landhuis, waar uit de bliksemende lijnen en stippels is de bovenkant van de omroepster te voorschijn gekomen: ze houdt de handen gevouwen voor haar borst, bij het begin van 'n nieuwe zin, steekt ze de vingers weer op 'n andere manier in elkaar.... als de mond praat is er een groot gat in het gezicht; 'n hoofd dat in 't midden smaller is; ze heeft het zwarte haar hoog opgestoken, met 'n schitterende speld voorin, alsof er daar nog een oog verscholen is; doordat de ogen zwaar opgemaakt zijn lijken ze nog verder uit elkaar te staan, alsof ze gemaakt zijn om naar twee kanten tegelijk te kunnen kijken, als ze praat vergeet ze te blijven glimlachen, zoals het toch hoort speelt de tuinman onder de pauze ziet u het ballet: de onbekende uit de Seine, van nu het toneelstuk: ik was alleen in het paradijs, - - - - - - - - - storingen, bliksemschitsen en geratel achter het glas (hij krabt zich zenuwachtig op de rug, over z'n achterwerk)... de stem: wij vragen u excuses voor de storingen, die ons verhinderen geraas overstemt de rest van haar woorden ze wordt niet van het scherm weggehaald, (de kamera rijdt 'n stuk achteruit) ze is nu gaan staan, is bezig 'n jas aan te trekken, 'n astrakanjas, en zegt (tegen hem), op 'n andere toon en gejaagd: Meindert ik ben er nog niet er is iets tussen gekomen,, maar wacht op mij wil je dat doen, Meindert?...... Hij is achteruit gelopen en staat nu in het midden van de zaal, en antwoordt in de richting van het blauwe glas: nou, 't heeft anders al lang genoeg geduurd ik zou zo zeggen..... blijkbaar verstaat ze hem niet, en herhaalt nog eens, op een bijna angstige toon: Meindert, Meindert wacht je nog ik ben er nog niet, ik kan nog niet... maar ik kom, beslist - ze praat nog verder, heeft ondertussen haar jas aan, maar het beeld verdwijnt, het geluid valt weg, en er zijn nog alleen maar stippen te zien, die nu eens hier dan weer daar oplichten, als op 'n radarscherm, nee
het zijn net sterren, die als kleine insekten door elkaar krioelen, maar waar het om gaat, dat is de lichtstreep die met kleine schokjes van de linker benedenhoek op het scherm naar het midden kruipt, (in mij) ik kan het precies volgen, als ik tenminste mijn hoofd kan bewegen, om langs het apparaat te kijken, dat boven m'n borstkas gereden is en op enkele centimeters van m'n huid is afgesteld, zodat ik nog net kan ademhalen. Daarachter zijn ze bezig: in lichtblauwe schorten en gummi-handschoe- | |
[pagina 172]
| |
nen tot de ellebogen; ook al lig ik hier helemaal bloot op tafel, toch heb ik het bloedheet, ook de assistent, die voortdurend m'n pols moet blijven voelen, zweet. Eerst hebben ze doeken op m'n buik gelegd, van die grijze doeken, net leger-handdoeken, die natgemaakt waren, dat was 'n raar gevoel 't is ook vreemd, dat er achter die kast boven me nog 'n onderdeel is van mij, waar zij mee bezig zijn, het lijkt zo ver weg dat ik zelfs geen erektie krijg, terwijl ik toch al die acht of tien handen die richting uit zie gaan er is 'n snee gemaakt in m'n rechterlies ik voelde 't warme bloed tussen m'n benen door lopen, ik moest lachen, zo kietelde dat het was even, alsof ze bij 'n gekruisigde, want zo lig ik met m'n armen uitgespreid, te laag 'n wonde maakten, die eigenlijk in m'n zij had moeten komen 't gaat ook om het hart: 'n dunne kateterbuis schuift langzaam in mijn aderen omhoog, tot ze in mijn linkerzij zijn ik kan het op het scherm zien: 'n slang die steeds langer wordt, midden tussen al die lichtpuntjes, ik voel hem verder glijden, het ontneemt me al m'n lucht, die melkweg (de zwarte draad komt omhoog, verdikt zich daar, verzadigt zich aan m'n bloed) ik moet omhoog kijken, de handen die al die tijd m'n hoofd hebben vastgehouden, die ik niet meer voelde als 'n koptelefoon, stoppen nu 'n rubber schijf in m'n mond, die me adem terug geeft ik kijk vanonder tegen haar gezicht, omgekeerd.... ze heeft 'n wit gaasje voor haar mond, en 'n kapje op haar blonde haar, ze heeft alleen maar de bovenste helft van 'n gezicht en ik zie alleen haar ogen, die lachen, geloof ik: de donkere wenkbrauwen eronder gaan tenminste omlaag, de ooghoeken vernauwen zich schuin omhoog ze pompt lucht voor mij...... zegt wat, maar ik kan het niet verstaan omdat ze haar handen weer tegen m'n oren gedrukt houdt ik wil wat terug zeggen (hartediefje) maar beweeg alleen m'n lippen over het rubber mondstuk heeft ze me 'n speen gegeven, 'n namaakmond ik lijk wel 'n ruimtevaarder, met m'n koptelefoon en zuurstofmasker, ik hoor niet meer bij de aarde..... maar zij wel, zij hoort bij m'n ogen, oren en mond, die ander hoort bij m'n pols, mijn aarzelende bloedslag, en die gummi-handschoenen horen bij mijn wederhelft achter de kijkkast, bij het opengesneden naakt ze spuiten 'n gloeiend hete vloeistof door de buis ik brand van binnen, ze wijzen naar het scherm waar nu 'n witte kronkel in het midden ligt rechts zit hij, | |
[pagina 173]
| |
ik kan me niet herinneren, dat hij z'n naam genoemd heeft, hij zegt ook geen woord wat me opvalt is dat z'n haar zo blond is, bijna wit, alsof het geblondeerd is ik praat wel verder met haar, maar hij zit er met zijn zwijgen tussen, hij kijkt ons niet eens aan, maar ik weet dat hem geen woord ontgaat van alles wat wij zeggen, (zelfs van wat we zouden willen zeggen) en zij denkt weer dat ik niet naar haar luister, ze voelt zich daarom beledigd, zit met haar lege glas te draaien, beduimelt het, laat het beslaan door haar adem.... en ik roer met 'n lucifer in de asbak... het is druk om ons heen halverwege 'n zin houd ik plotseling op, omdat ik niet meer verder kan vanwege die vochtige lippen van hem, die ingevallen wangen, en dat haar en ik ben vergeten wat ik eigenlijk wilde zeggen omdat ook mijn glas leeg is, en ik niets in m'n handen heb, en ik al meer mensen naar ons zie kijken, omdat we zo ijzig stil naar elkaar toe gebogen zitten, moet ik hem weer aanspreken.............
Hij weet dat ze over hem heen gebogen staat, maar hij blijft naar het ene punt staren, waar hij al 'n half uur naar kijkt, maar niet ziet, omdat het er niet is (ergens achter hem ligt), en ook als ze haar gezicht bijna tegen het zijne drukt, en hees schreeuwt, geluid over hem heen sproeit blijft dat punt - hij kijkt door haar heen, wil dat ze verdwijnt, maar kan het niet zeggen, z'n kaken blijven als vastgelijmd verbeten op elkaar geklemd, z'n tong roert wel in die lauwe holte rond, maar zit opgesloten (als 'n sprinkhaan in 'n jampot), hij hoort wel wat ze zegt, hij weet precies wat er om hem heen gebeurt hoe de kamer er uit ziet.... maar het is onbeweeglijk geworden, niets kan meer van plaats veranderen, omdat het vastgeplakt zit, de kamer is groter geworden, de muren vliesdun ('n windei) waar buiten niets meer is, zo is de ruimte uitgebreid in hem, alsof z'n hoofd eenmaal open geweest is, misschien dat de oren er uit zijn geweest, helemaal open, en alles dat tot fijn stof was vergaan, verstoven is leeggeblazen, als 'n paardebloem, en door ('n mond in) zijn achterhoofd is er lucht ingekomen, zodat er nu 'n luchtledig is hij zweeft in een ruimte (zonder krakende koptelefoon en verstikkend mondstuk), in 'n week heeft hij niets gegeten, hij had het niet meer nodig, omdat alles in hem stil stond, en het vretende zwart tot witte as geworden is (en de slang afgebroken is, niet meer door zijn adres getrokken wordt zodat er op de beeldbuis nog alleen maar sterretjes te zien zijn) zon- | |
[pagina 174]
| |
der te kijken, weet hij dat ergens boven z'n hoofd tegen het schuine dak geprikt te lezen staat: sterne lügen nicht ze slaat hem in z'n gezicht (hij voelt het niet) ze gilt, hij zou weg willen gaan, verdrinken, het geluid en het beeld weg willen draaien, maar hij kan het niet, omdat het buiten hem om gaat, en omdat ook hij vastligt, omdat die gedachten heel traag gaan - vertraagde opname,, alsof hij in 'n snelle auto zit: hoe sneller het gaat hoe langzamer hij in het midden van de wijzers stilstaat 'n opgebrande askegel, ze had 'n sigaret opgestoken, maar heeft die niet meer aangeraakt, omdat ze niet door die glazen sfeer, die hem omringt, heen kan dringen, die niet kan doorbreken, en daarom weggerend is hij: 'n dunne laag, waar alles doorheengaat - alleen nog maar poriën en lucht, adem
Meindert loopt door 'n gang, 'n brede..... nee, geen gang, Op de vloer ligt wel linoleum, en rechts en links zijn wel kamerdeuren, maar het is veel breder, en er staan lantaarnpalen: Hij loopt door 'n brede straat: hij heeft 'n witte regenjas aan, er zitten zwarte vegen op z'n rug; het witte haar hangt in natte slierten over z'n voorhoofd, er sijpelt water uit, toch regent het niet meer; hij heeft ook z'n bril niet op (misschien heeft hij hem in z'n zak gestoken, omdat hij er toch niets meer door kan zien). Er hangt 'n blauwachtig licht en de straatlampen, de kleur van spiritus. De gummizolen maken piepende geluiden. Er is verder niemand op straat - toch is het 'n huis, dat is zeker. De deuren staan open, en overal kan hij ongestoord binnenkijken; elke keer als hij voor 'n raam stil blijft staan, zuigt hij z'n wangen nog verder naar binnen, zodat de schaduwen er dan aan weerskanten 'n grote donkere vlek op maken. Iedereen is thuis, zo te zien, ze zitten rustig om de tafel, of in de voorkamer, zoals op 'n gewone doordeweekse avond, maar ze schijnen hem niet te zien (zou de storing al verholpen zijn, en.... ) dan loopt hij met besliste stap verder, hij weet precies waar hij heen moet, hoeft ook geen straatnamen te zoeken, of aan iemand de weg te vragen,, | |
[pagina 175]
| |
hij heeft het blijkbaar koud, dat hij z'n armen kruiselings over de borst geslagen heeft met de handen onder z'n oksels gestoken; de jasmouwen fladderen leeg langs z'n lijf - het is zo moeilijk op z'n horloge te kijken, omdat hij ook nog de knopen heeft dichtgedaan; met wat frunniken weet hij z'n pols boven uit de kraag te steken, merkt dat hij juist vandaag 't horloge aan z'n rechterarm gedaan heeft gaat op 'n draf, als hij onder 'n lantaarn gezien heeft hoe laat het al is, zo laat is het al, hij komt in een smalle straat. Nu moet hij z'n jas wel uitdoen, want de poort blijkt op slot te zijn; hij probeert ze nog met rukken open te trekken, maar schrikt van het gekletter, en klimt dan maar over het hek; z'n jas hangt hij met de lus aan een van de punten, die er boven op steken, (hij klimt tussen de zwarte spijlen door, liever dan over de speerpunten te moeten - stel dat hij er met z'n achterwerk opgespiest zou raken,, op de tegels ligt nog een traliehek, maar in dat schaduwwerk kan hij rustig rondspringen, de andere jongen in 't zwart achterna, hij zoekt dat uitgerekte hoofd te raken, moet daarvoor zo tegen het licht indraaien, dat hij er onverwachts met z'n hak op kan trappen, zodat het bloed eruit spat weer ontspringt die gladjanus de dans, altijd negert die hem hij houdt ermee op, hij wil ook niet opvallen, als er nou net iemand langs de school zou komen, eindelijk is het hem gelukt bij de jongens te horen, die voor het papierhok mogen zorgen - twee keer in de week tussen de middag, kan er oudpapier gebracht worden, en dan moeten zij het wegen en in het hok opstapelen; zo heeft hij eindelijk de sleutel in handen gekregen. Hij moet eerst over het houten schot klimmen en komt al meteen tot z'n knieën in het scheurpapier te staan (twee cent de kilo), hij sluit de deur achter zich: In het pikdonker moet hij nog z'n zaklantaarn opzoeken en kan dan pas rondkijken; hij heeft nu het rijk alleen, waar hij al die tijd naar heeft uitgekeken. Hij gaat in 'n hoek zitten, met alleen het bovenlijf nog boven de...dekens lijken het wel. Het papier ritselt; bij elke beweging lijken er 'n dozijn muizen weg te schieten, kleine rikketikkende motortjes met 'n zijig velletje eromheen. Het liefst zou hij in 't donker lezen, maar hij moet met z'n lantaarn bijlichten om eindelijk al die aanlokkende bladen open te kunnen slaan, koortsachtig naar nog andere te zoeken, met de lippen langs de glanzende fotoos te strijken, met rooie oren, blozend bij de gedachte dat iemand hem hier be- | |
[pagina 176]
| |
zig zou zien, wie dan ook,, hij kan er geen genoeg van krijgen, alleen al te lezen dat er op de weg naar het vliegveld, Hij de auto laat stoppen en Haar in zijn armen neemt en kust, en liefste zegt, het lijkt hem iets ongeoorloofds, zonde dat ze elkaar aanraken, tenslotte beginnen er zwarte vlekken voor z'n ogen te dansen, kan hij geen regel meer uitlezen, en duikt hij nog verder onder de bladeren, legt geïllustreerde bladen over z'n borst, alsof hij zich in die witte bladerhoop wil begraven, het lijkt dat er binnen in de hoop 'n lichtbron is, alsof het daar al brandt, als hij de lantaarn bij z'n buik houdt onder het papier; nog dieper wil hij wegzakken, zodat het helemaal donker wordt boven hem, hij draait en wroet zich zo omlaag, dat er ook over z'n gezicht vellen papier komen te liggen, en ligt dan stil te luisteren naar het ritselen om hem heen, dat nooit schijnt op te houden...) gaat met grote passen over de voorplaats, voorbij de hoofdingang van de school, onder de loods door, naar het gebouw aan de andere kant van de speelplaats. Hij vindt meteen de goede sleutel. Door de hal naar de (toneel/gymnastiek-) zaal: het is er stikdonker, de kaarsen zijn uitgegaan; op de tast - eerst schaaft hij nog z'n vingerknokkels aan de ruwe muur, bromt wat binnensmonds - vindt hij de lichtschakelaar... zoemend flikkeren de neonlampen aan zichtbaar tot zijn teleurstelling, bemerkt hij dat er (nog) niemand is, loopt besluiteloos wat tussen de stoelen door. Drukt de sigaret, die hij met drie trekken halfopgerookt heeft in 'n asbak uit, en likt de as van z'n vinger; de asbakken liggen vol peuken - hij onderzoekt zelfs een asbak om te zien of er geen sigaretten zijn met rood aan het uiteinde. Met z'n knokkels slaat hij tegen het houten tafelblad, uit de kleine ronde gaatjes stuift zaagmeel, hij drukt z'n oor tegen het hout om te horen of er misschien doodskloppertjes in zitten, als hij die tenminste zou kúnnen horen. Het is zo niet te zien of iemand de jurk, die nog steeds over de stoel hangt, heeft aangeraakt - hij neemt haar op, houdt haar voor z'n lijf, wil de jurk over z'n hoofd trekken, maar ergens blijft hij haken en droogt er dan maar z'n haren mee. Het verfrommelt erg. Hij steekt er van boven z'n armen in en maakt er 'n kronkelend lijf van, 'n slangenmens, doet enige | |
[pagina 177]
| |
danspassen 1,2-1,2,3-1,2 legt de jurk weer over de stoelleuning, schuift het visnet dat achter de basket hangt, opzij en zoekt daar tussen de gymnastiektoestellen: hij gooit 'n zandzakje naar buiten, rolt 'n ijzeren kogel tegen de stoel aan, wat 'n hel geluid maakt, en sleept tenslotte 'n bok de zaal in. Op een open plek, ergens in het midden van de zaal, zet hij die neer, klapt vervolgens 'n paar keer op het leer, en draait hem dan om, met de poten in de lucht gesperd. De kogel legt hij in de open onderkant. De jurk spant hij breeduit over de poten, let er niet op of er wat scheurt, en als ze er als gegoten overheen zit, laat hij er de zandzak in glijden - ze krijgt zo 'n uitpuilende buik. Met 'n stok probeert hij haar nog de hoogte in te krijgen, maar dat zakt telkens in elkaar. Dan moet ze het maar zonder bovenlijf doen. Op de witte tuinstoel, die ooit eens witgelakt moet zijn maar waar de oorspronkelijke kleur van rode menie doorheen komt, wil hij het werkstuk gaan zitten bekijken, hij hurkt al naar achteren tot op 'n decimeter van de zitting, maar komt als gestoken weer overeind. Neemt van daaraf 'n aanloop, wil met 'n spreidstand over de aangeklede bok springen, maar blijft met 'n been aan een van de poten haken - ze staan te breed uit - en met 'n smak tuimelt hij er overheen en haalt met z'n schoen de jurk over heel de lengte open, met 'n stuk van de franje in z'n hand, krabbelt hij overeind, vloekt, voelt verbeten aan z'n enkel die bloedt; met 'n straaltje loopt het in z'n sok, met één haal, met één scheur is zijn stemming omgeslagen (alsof opeens z'n gezicht is opengehaald), hij zoekt iets voor z'n lege handen (gaat op het televisietoestel af) gaat op het akwarium af, dat daarvoor in de plaats staat - in het midden aan de raamkant, klopt tegen het raam: platte maanvissen schieten van de ruit weg, blazen zich van schrik op, hij loopt naar de bok terug, neemt de kogel op, weegt hem op z'n hand, mikt, en gooit hem midden in de bak, met 'n knal barst het glas, springt het water er met 'n golf boven uit-
Meindert loopt naar het toneel toe, |
|