De komende en gaande man
(1965)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
[pagina 181]
| |
Boven op de vierkante poortstijlen, aan weerskanten van de ingang, staan twee grote herten. Ze zijn geheel van zilver, zelfs in de dichte regen zijn ze duidelijk te zien. Ze zouden met elkaar willen vechten, om de macht over de kudde dit jaar misschien, maar daarvoor staan ze te ver van elkaar af en het seizoen is al bijna voorbij. Maar het is niet omwille van deze strijdlustige namaakdieren dat je hier gekomen bent - die staan er anders precies zo, weer of geen weer, en je kijkt ook maar even vluchtig naar omhoog, voordat je voor de zware ijzeren poort naar binnen gaat. Engelen of herten, wat is het verschil? De stok die je aan 't begin van de weg had afgebroken, heb je in een sloot gegooid alsof het niet paste dat je ermee naar binnen zou gaan - hij is midden in de modder rechtop blijven staan, als 'n speer. Anders loop je door de droge sloten achter de bomen, je lijkt dan veel kleiner, nu hun bodem vol water staat moet je over het voetpad. De poortvleugels werken als een fuik: ze kunnen slechts van buiten naar binnen opengedraaid worden, waarschijnlijk uit veiligheidsoverwegingen zo gepland. Zelfs 'n hond is zo slim dat hij 'n draaideur met wat springen en duwen weet open te krijgen. Jij moet evenwel naar binnen, daarom kun je er zonder veel moeite doorheen. Ook het ijzer van de poort blijkt verzilverd, er blijven 'n paar schilfertjes aan je handpalm vastzitten. Ook je hand zou van zilver kunnen zijn, zoals de edelherten met opgetrokken poten en gebogen geweien en de poort; die weer achter je dichtgaat - de vleugels sluiten zich vanzelf door de dikke veren aan de buitenkant. Links bevinden zich de loketten die nu echter gesloten zijn: voor de ronde spreekgaten zijn plankjes neergelaten. Op de plaatsen waar anders het geld neergeteld wordt, is op de duur de lak afgeraakt en het hout enigszins uitgehold - er liggen kleine plasjes die het zonlicht weerspiegelen. Omdat je handen in je warme zakken zitten, tegen je liezen gebald, duw je met vooruitgeschoven buik het kriepende draaipoortje rond, even stap je sneller in de draairichting mee terwijl er door de snelheid enige druppels afvliegen. Er is | |
[pagina 182]
| |
een donkere natte streep te zien iets onder je broekriem, waar je tegen het poortje geduwd hebt, maar alles is toch al nat, ook de schouders van je kolbertjas, en je hoed plakt op je hoofd. Het was met dit weer ook beter geweest geen open schoenen aan te trekken. Even blijf je stil staan om, al is het maar een ogenblik, alles te kunnen overzien: het pad naar links, het pad naar rechts; aan het begin van elk pad staat een bord, op het rechtse het cijfer 1, en een punt wijst de looprichting aan. Niet ver daarvandaan beginnen de kooien al. Rond de buitenverblijven zijn lage ligusterhagen geplant, zeer zorgvuldig bijgeknipt zodat het geheel, vooral door de keurig verzorgde paden met fijn grind, het aanzien van een deftige engelse tuin geeft of een franse tuin van twee eeuwen geleden, de gasten kunnen zich wat ontspannen door te wandelen en zich met elkaar te onderhouden - een man loopt alleen rond en schrikt de duiven op met 'n handvol kiezelsteentjes. Alsof de hagen er zijn om gekleurde duiven binnen de perken te houden. Zelfs binnen de hagen, waar de dieren kunnen lopen, is overal gelijkmatig gemaaid gras. Je ziet dat alles, maar het wekt aan je gezicht te zien geen enkele verwondering, alsof het is zoals je verwacht had of dat je er zo aan gewoon bent, dat je het niet meer eens ziet. Je loopt met korte gedecideerde passen, de handen nog steeds in je zakken, zonder ook maar 'n zweem van onrust in je manier van doen. Het rechtse pad loopt evenwijdig met de iets meer dan manshoge, maar zeer dikke buitenmuren. Om de 25 meter zijn er steeds twee uitstekende steunberen met ertussen een tamelijk diepe inham, dieper zelfs dan de breedte van de steunberen zou doen vermoeden. Zou je in een van die inhammen staan dan zou geen van de voorbijgangers je opmerken of hij zou er nadrukkelijk op gespitst moeten zijn, want het is beslist niet eenvoudig, zeker niet door de schaduwen van de overhangende takken. Er zou naast je schouders nog een tamelijk brede spatie zijn, alleen je rugpand zou bevuild kunnen worden door het vochtige mos dat tegen de achterwand van de nis groeit. De eerste inham ben je achteloos voorbijgegaan, maar bij de tweede ben je plotseling, alsof de eerste je pas op dat idee | |
[pagina 183]
| |
heeft gebracht van het pad afgegaan, heb je met wijde passen door de rulle tuinaarde de ongeveer tien meter naar de muur afgelegd. Snel komt er in je voetafdrukken achter je water te staan, je stappen hadden ook zuigende, smakkende geluiden gemaakt, maar de regen en de wind in de bladeren, en de zwiepende takken tegen de muur overstemmen het, Je handen heb je ondertussen uit je zakken moeten halen, zodat nu pas blijkt hoe wijd je broek om je benen flappert. Hij is je te wijd, alsof je 'n geleend pak aanhebt van iemand die veel ouder en dikker is, ook de schouderstukken zijn leeg en hangen aan weerskanten los.. Nu ga je toch met je rug tegen de vochtig uitgeslagen muur staan, je been gaat omhoog en als met een stokje veeg je met je wijsvinger de modder van je sokken. Je gaat op het andere been staan. Nauwelijks ben je daarmee klaar, of hij komt eraan. Het geluid wordt door het gras gedempt, en de haag is zo laag dat hij er gemakkelijk overheen kan springen. Dat hij uit de binnenkooi kwam en naar de omheining liep heb je niet opgemerkt, en van alles wat hij tevoren gedaan heeft kun je niets weten - misschien heeft hij wel naar je uitgekeken en is hem zodoende niet het minste van je doen en laten ontgaan. Omdat je er niet op verdacht was heb je totaal niets in de gaten gehad. Je ziet hem als hij over de haag springt, niet eerder. Maar je schrikt eigenlijk pas als hij vlakbij is, en je merkt dat het duidelijk zijn bedoeling is om naar jou toe komen, naar jou, terwijl je er toch van overtuigd was hier goed verborgen te staan. Maar waarschijnlijk heeft hij je vanuit zijn binnenkooi bespied en is je manipulaties nagegaan: hij stond je achterin de opening van de rotskooi op te wachten, het was er zo donker en het regende zo hard dat je hem niet kon zien, of misschien wilde je hem niet zien, dacht je dat er niets zou gebeuren, als je door te kijken maar niets uitlokte. Als door een katalepsie bevangen sta je tegen de muur achter je gedrukt. Een achteloos voorbijganger zou zeggen, niet meer dan een plant of hoogstens een merkwaardige uitstulping van de muur of zelfs, want men kan nooit weten, is de afgelegen inham gebruikt om zolang gereedschap neer te zetten. Vanaf het pad loopt hij heel rustig, misschien wil hij je eerst over de schrik heen laten komen. Als hij rechtop voor je staat, met zijn poten op je schouders zonder echter z'n nagels in je vlees te drukken, is de hele in- | |
[pagina 184]
| |
ham vol, vol van jou en hem. Je handen houd je nog tegen je borst gedrukt, en je voelt zijn warme lijf tegen je aan en de adem die over je gezicht strijkt. Je merkt nu pas dat je je mond open had staan, onmiddellijk sluit je je kaken weer vast op elkaar - zo stevig dat er onder je wangen 'n knobbel heen en weer glijdt, alsof je je tegen alles wat komen gaat wil verzetten, wilskrachtig alles afslaan. Toch is hij in werkelijkheid niet zo groot, want als je je wat uitrekt kun je nog over zijn schouder kijken. Je hebt geen angst meer nu hij eenmaal zo dicht bij je is. Zo dichtbij en zo warm tegen je aangedrukt, dat is meer gebeurd, op andere plaatsen,, (in een portiek omdat het regent - zij passeert, ziet je en komt pardoes voor je staan en slaat haar armen om je heen...... stond je er al om te schuilen of zocht je snel 'n plaats om je te verbergen toen je haar aan zag komen - je bent altijd bang om bekenden tegen te komen, immers wat dan te doen?, maar zeker nu zij het is, je had niet gedacht haar nog ooit tegen te komen, en als het zou gebeuren had je al precies in je hoofd hoe je dan zou reageren, maar nu het je zo onverwacht overkomt, terwijl je haar liever niet gezien had, ben je even ontsteld, maar haar warmte en tegemoetkomendheid stellen je gerust, meer dan dat, je kunt zelfs je armen al bewegen, de vroegere vertrouwdheid komt terug, en omzichtig voel je naar haar borsten, je streelt ze) maar ze zitten hoog, al te hoog en zijn klein en ongewoon hard. Je hebt je ogen gesloten en leunt als in trance een beetje naar voren. Het duurt maar even dat je dit kunt doen want dan neemt hij met een van zijn poten je handen en legt die om zijn nek. Je handen hadden het verkeerd toen ze de harde weefselknobbels, de sterke pezen van zijn voorpoten streelden, en ze voor borsten aanzag. Op een zachte wijze heeft hij je de vergissing laten inzien, vóór alles wil hij je niet verstoren. Bijna automaties beginnen je vingers door zijn manen te strijken. Ze blijven vaak steken omdat de nekharen op verschillende plaatsen door vuil aan elkaar vastgeklit zitten. Hij heeft ook een sterke lijfsgeur over zich, en er komt een weerzin in je op die je gebaren brokkelijk maakt en machinaal. Strelingen die enkel het werk van je handen zijn. Hij echter blijft doorgaan met zijn ruwe korrelige tong over je hals te strijken, je slikkende adamsappel drukt in de vochtige lap, hij drukt zich nog dichter tegen je aan, doet zelfs nog enige | |
[pagina 185]
| |
schuifelpasjes naar voren. Op zijn rug voel je de huid met de korte zachte haren - er lopen lichte rillingen overheen als je telkens met een afzonderlijke vinger over zijn wervelkolom strijkt, een vingerlange lucifer. Je wilt je handen weer terugtrekken en als je omlaag langs zijn onderlijf gaat, merk je hoe zwaar de spieren van zijn achterpoten gespannen staan, zeker vanwege zijn ongewone houding op twee poten, die hij al geruime tijd volhoudt. Je voelt de uitgerekte, bijna vliesachtige huid aan de binnenkant van zijn dijen. Als geeft hij gehoor aan je bewegingen dringt hij nog meer op, om je heen alsof hij wil dat je in hem dringen zult - je weet niet of je je hand nog kunt terugtrekken. Nog meer achteruit kun je niet. Je ogen dwalen over zijn schouder, en zien iemand lopen. Je rekt je iets door op je tenen te gaan staan, je wilt hém niets laten merken, je ziet daar duidelijk iemand over het pad langskomen. Je zou willen schreeuwen, desnoods hulp roepen, maar omdat je te verlegen bent met je situatie en je altijd iemand bent geweest die met alles alleen in stilte moet klaarkomen, kun je er niet toe komen te roepen - terwijl je bedenkt hoe hij zal reageren, wat er dan wel zal kunnen gebeuren, is hij al voorbij, en je hielen komen met een bruuske beweging weer op de grond neer, iets hoger dan de zolen omdat de grond enigszins naar achteren oploopt, het is alsof je op hoge hakken staat. Ook al regent het bijna niet meer, toch zul je niet gezien worden, daarvoor is de schuilplaats te goed gekozen. Nogmaals, maar alleen ter herhaling, streel je nog eens zijn rug. Hij is steeds zwaarder gaan ademen. Telkens voel je een grote druk op je borst als hij inademt en zijn lijf uitzet. En als hij uitademt krijg je zijn adem in je nek en in je gezicht, maar telkens sluit je dan je ogen en je mond. Je wordt een lichte krampbeweging gewaar in je wangspieren bij je ogen. Je hebt te langdurig gedwongen moeten glimlachen, je kunt niet anders. Je zou willen gaan zitten, op een bank naar de dieren kijken, heel rustig zoals iedereen. Alsof je helemaal in hem past zo staat hij rond en over je heen, neemt je geheel in beslag zodat er een tijdlang niets anders voor je kan bestaan, maar de regen is bijna opgehouden.
Je loopt links van hem, weer met je handen in je zakken gestoken. Plotseling is het weer opgeklaard, zijn er mensen gekomen, heeft het geheel het aanzien van een gewone late | |
[pagina 186]
| |
zomermiddag gekregen. Als men achter je loopt, zijn de bijna opgedroogde modderresten duidelijk te zien, grijze vlekken op het donkerbruin gestreepte pak. Je linkervoet komt recht neer terwijl de rechtervoet echter reeds een kleine slinkse beweging uitvoert: de hak naar binnen en de neus naar buiten komt de voet neer tussen de glinsterende kiezels. Afgeronde kiezelstenen met de grootte van een oog. Je loopt niet langzaam en niet vlug omdat hij ook niet zo snel vooruitkomt, maar met zijn uiteraard kortere poten maakt hij meer bewegingen, zijn de spieren bij hem beter te zien. Je loopt helemaal links op het pad, vlak langs de hagen die de buitenverblijven van de dieren omheinen. Met je linkerhand zou je in de vochtige heesters kunnen grissen. De onderkant van je hemdsmouw zou nat worden. Door de gleuven van de golfplaten op de hokken stroomt nog water, steeds minder nu het niet meer regent. Je wordt niet nat omdat je op tijd om de neerkomende druppels heenloopt. Het water zou op je hoofd of in je nek druppelen, maar door je ontwijkingsmanoeuvre vermijd je dat, en spettert het in de plasjes die in de rijvormige kuiltjes zijn komen te staan. Tegelijk kom je daardoor dichter naast hem te lopen en voel je af en toe zelfs zijn warme lijf door je broekspijp heen, het leidt je af - je had alleen maar oog voor de druppels en plassen, alsof dat het enige was waarvoor je op je hoede moest zijn, en al het andere niets meer betekende en voor je voorbij was. Er zit ook modder op je schoenen (als je over het kerkhof loopt: je weet waar je heen moet en de stille stemmen van andere bezoekers heb je niet nodig, iedereen weet zijn eigen plaats - je loopt niet vlug en niet langzaam, eerst over het grote pad dan dwars door de bezette plaatsen heen, eerbiedig vermijd je misstappen zolang er mensen in de buurt zijn, zo niet dan loop je in de wilde weg over alles heen, over de weke bladaarde boven de dierbare doden, die bovengronds alleen nog maar op bruine ovale portretjes kunnen glimlachen en gegroet worden en de ingebeitelde wensen, dezelfde als aan iedereen gegeven worden, in ontvangst kunnen nemen,, je moet er wel overheen, ze liggen ook zo dicht op elkaar, vriend naast vijand en medeminnaar, ze zijn niet meer goed te praten en je hoeft daarom ook geen rekening met hen te houden, je fluit zelfs tussen je tanden totdat je op het achterste pad komt waar het gras weer begint, wat je schoenen | |
[pagina 187]
| |
glanzend van vocht maakt, waar nog een uitgebreide ongebruikte plaats is) en weer op het pad gekomen zul je in een boog naar de uitgang lopen. Je veegt even je schoenen af aan het gras langs de kant, waardoor het leer glanzend zwart, maar je sokken doornat worden, en je komt weer parallel naast hem te lopen. Een ogenblik zie je hem zijn kop schudden waardoor er achtergebleven druppels uit de manen vliegen. Er is een breed pad dat helemaal om de diergaarde heenloopt, evenwijdig met de buitenmuur in de vorm van een groot hoefijzer. Binnen die boog lopen vele kleine paadjes en hagen, daartussen staan weer, alles in een wonderlijke orde, banken, hokken, bloembakken, spiegels, richtingaanwijzers, naamplaten met latijnse en gewone namen erop: Felis Leonis, Felis concolor, Leontocebus rosalia, dieren groot en klein. Over de binnenpaden gaan jullie niet en stilstaan op plaatsen waar anderen stilstaan doen jullie evenmin. Het verdere verloop is duidelijk: je bent nu bijna in het midden van de rondte, op welk punt je de ingang weer zult kunnen zien, en om bij de uitgang te komen zul je verder het brede buitenpad aanhouden. De stemmen van de mensen in je nabijheid zijn iets luider geworden, je moet er zelfs op letten, of je hoort ze nu pas omdat je erop gaat letten. Dierengeluiden heb je tot nu toe in het geheel niet gehoord,,
Ergens ver achter je hoor je fluiten, eerst als een kennisgeving, dan een langdurige aanmaning. Je draait je hoofd niet om, hij evenmin; hij zwiept alleen even, blijkbaar geagiteerd, zijn staart naar links, enkel een kort klakkend geluid. De volgende stappen verlopen weer in stilte als over een luchtbrug, dan nemen de stemmen hun geluidsterkte weer op. Niet veel verder klinkt opnieuw het gefluit, luider en meer verbeten; nog een stoot, harder aangezet en scherper. Hij is dichter naast je gaan lopen. Iemand tikt je op de schouder, een andere hand raakt je rug aan, iemand zegt iets. Iedereen wil je er per se op attenderen dat niemand anders dan jij bedoeld wordt met de oproep. Je loopt door met de handen stijf langs je lichaam, ze zwaaien niet met de loopbeweging mee. Een volgende fluitstoot laat weer enkele andere handen, spitse vingers en ellebogen je lichaam aanraken. Je moet zelfs wat naar links gaan zo vast drukt hij tegen | |
[pagina 188]
| |
je benen aan. Hij komt tot aan je heupen, en zo tegen je aangedrongen is het moeilijk je rechterbeen te bewegen - alsof hij steun bij je zoekt, maar hij loopt je alleen maar in de weg. Met je linkerzij blijf je aan de buigzame takjes van de ligusterhaag haken, zo word je toch nog nat. Bijna ben je op het midden van de boog, de gespannen boog. Daar zul je eindelijk zonder om te hoeven kijken kunnen zien waar de portier staat te fluiten.
Ik grijp je bij de arm en op hetzelfde ogenblik, als is het een afgesproken teken, klinkt weer het snerpend geluid van de fluit, beginnen plotseling de dieren zich te laten horen. Nu moet je stilstaan. Ik draai je om in de richting van de ingang, waar de portier staat met de fluit aan de mond en een wenkende hand in de hoogte, van welke plaats hij de hele diergaarde voortdurend kan overzien, zoals jij bij je binnenkomst deed. Je armspieren spannen zich voel ik, maar ook ik houd je steviger vast, ik trek je zelfs iets van je plaats. Je kijkt me aan en neemt mij en vervolgens als vergelijkend de parkwachter daarginds op, schat de verhouding. Je doet zelfs al enige passen in de richting waarheen ik je heb gedraaid, zodat jij op de plaats komt waar ik zojuist stond.
Tegen mijn been voel ik zijn buik, de ademhaling, die de druk beurtelings meer of minder maakt. Ik laat je los, waarop je onmiddellijk begint te lopen, langzamer weliswaar dan tevoren, maar met hoegenaamd niets in je houding veranderd of het zou de krampachtigheid van je armen moeten zijn. Ik keer mij op mijn beurt om, de rug naar jouw rug en loop meteen verder - ik langs de haag en hij naast mij op een nu weer geruste afstand. Mijn stappen zijn zolang als de afstand van de achterste voorpoot en de naar voren gaande achterpoot, maar zijn poten bewegen sneller, zie ik - ik houd hem voortdurend in het oog, ik moet op alles voorbereid zijn. Ondanks de wisseling van metgezel lijkt er in hem nauwelijks iets veranderd, alsof het voor hem geen verschil uitmaakt. Op het midden van de boog kan ik de gehele tuin overzien: het brede buitenpad rechts, de smallere paden er tussendoor de hokken, de banken, bezoekers - spiegels - wilde beesten en de portier, die weer iets dichter bij de loketten staat,, met de ene arm steunt hij op het lage tussenhek, de gouden | |
[pagina 189]
| |
galonnen op zijn mouwen en pet schitteren in de zon, zoals de poort, de herten, de plassen,, het brede pad linksom vanaf de ingang, de hokken daar, de bezoekers,, en als ik even stilhoud, zie ik ook jou - Je loopt naar de uitgang, naar de zilveren poort met de springveren aan de buitenkant, en je zult daar iets eerder aan komen dan ik, ik samen met hem naast mij. Ook in de buitenmuur aan deze kant zijn steeds om de ongeveer 25 meter inhammen tussen de steunberen. |
|