De komende en gaande man
(1965)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
[pagina 109]
| |
I - (persoon) BZonder dat zijn gezicht ook maar enige emotie verraadt, opent hij de eerste deur rechts, die hardgroen is, maar op verschillende plaatsen, waar vaak handen en voeten langsgeschuurd zijn, is afgebladderd. Eerst kijkt hij met vooruitgestoken kop de kamer rond om te zien of alles nog zo is als hij verwacht heeft, gaat vervolgens ongeveer acht passen naar binnen zonder de deur achter zich te sluiten en blijft daar, enigszins voorovergebogen, stil staan. De zon is al op, de gordijnen zijn niet gesloten, en het is daarom zo licht dat hij alles goed kan onderscheiden. Het is inderdaad zoals hij verwacht had, er is niets veranderd. Na 'n paar minuten haalt hij de handen van de rug, licht het deksel van de kist en zet het in de rechterhoek bij het raam. Het is 'n kleine moeite: de kist staat op een gemakkelijke hoogte, ongeveer bij zijn middel (zoals 'n ziekenhuisbed), met enkele bewegingen is het afgehandeld, en heeft hij zonder nog eens te kijken de deur weer achter zich gesloten. Hij loopt de overloop over, tast even voordat hij de leuning te pakken heeft omdat die in een vreemde hoek en tamelijk laag boven het trapgat staat, en gaat de twee trappen naar beneden, waarna hij, steeds met eenzelfde tempo in al zijn bewegingen, de tafel gereed maakt, zover dat nodig is voor één bord en 'n paar sneetjes brood, en gaat eten. Het gezicht staat strak; hij ziet er niet uitgeslapen uit: bij zijn ogen zijn harde plooien zichtbaar die het vel om de oogballen hard en bol trekken, ook over de malende kaken glijdt de huid stug heen en weer, en zijn handen voelen stroef aan als hij langs zijn benen en de tafelpoot strijkt. Hij weet op de kop af precies wat er verder die dag staat te gebeuren - haast is daarom onnodig. Het een volgt uit het ander. Als hij een half uur later over straat loopt past hij volkomen bij de andere mensen, die in twee richtingen gaan en elkaar tussen de huizen passeren. De rechterhand houdt hij (nonchalant, man van de wereld, op zijn gemak) in de broekzak, en de linkerhand zwaait in dezelfde richting en gelijk op met het rechterbeen, evenwichtig als een schaar; het gaat van- | |
[pagina 110]
| |
zelf, zodat het geen ogenblik zijn aandacht opeist. Hij kent de weg, hij weet waar en hoe hij moet lopen, hoelang hij erover doet en ongeveer wat voor mensen hij (gewoonlijk) tegenkomt. Zo gauw hij op straat loopt is er niet meer aan hem te zien in welk huis hij woont: het verband is afgesneden, en hij zou in willekeurig welk ander huis kunnen wonen, en hij zou willekeurig welk ander beroep kunnen hebben, geen arbeider en geen direkteur, maar alles ertussen in: een middenstander. Bijna uit alle huizen komt 'n man naar buiten, die even naar de lucht kijkt en zich dan onder de andere voetgangers mengt.
De zaken nemen voortdurend zelf hun beloop. Ik ben weer naar boven geweest: Twee trappen op, de overloop over en de eerste deur rechts, daar is het: de kamer boven de mijne, daar ligt hij. Ik doe de deur open zonder eerst te kloppen, hij geeft toch geen ‘ja’. Ik weet wél dat de deur klemt, ik moet er met mijn schouder tegenaan duwen en door hem zo iets op te lichten gaat hij pas open. Ik laat de deur openstaan, het is niet de moeite waard die achter me dicht te doen, het is toch maar voor even, ik moet er zo weer door. Hij ligt vrij dicht bij het raam: ongeveer acht passen voor ik bij het hoofdeind ben. Z'n kruin ligt naar de kant van het raam gekeerd, zijn voeten naar de deurkant - als het ooit gebeurd, dan zal hij eerst met zijn voeten over de drempel komen. Eerst blijf ik altijd 'n paar minuten stil staan kijken: ik bestudeer z'n handen en z'n gezicht, of alles nog hetzelfde is, alsof het telkens weer 'n onbekende is die ik van kop tot teen opneem. Wie weet hoelang hij dan al wakker ligt, met wijdopen ogen, al ben ik er niet zeker van of het nu door angst komt dat het wit ook onder en boven de pupillen te zien is - hij is er in ieder geval wel bang voor om z'n ogen neer te slaan als ik naar hem kijk,, maar het kan ook zijn dat de zwarte vlekjes ingekrompen zijn door voortdurend dat felle licht erop. Hij is zeker niet mooi te noemen, integendeel, z'n trekken zijn erg onevenwichtig, door iets verstoord, naar één kant vertrokken, zoals planten voor 't raam naar het licht groeien. Er staan geen planten op de vensterbank. Omdat hij zelf | |
[pagina 111]
| |
niets in de gaten schijnt te hebben, denk ik dat ik zijn kist eens 'n halve slag om zal draaien, dan trekt 't misschien recht, maar de zon zal dan wel recht in z'n ogen vallen, ben ik bang. Die paar ogenblikken zou ik alles kunnen doen, (ik voel me net) de dokter die plotseling aan het bed van zijn patiënt verschijnt: wat zal er nu weer gaan gebeuren? Dan haal ik het glazen deksel van de kist af en zet die in de hoek; bij 'n bepaalde stand van de zon schiet er soms 'n vreemde schittering door de kamer, de zon die in het glas blikkert. Ik heb hem nog nooit slapend aangetroffen, ik vermoed daarom dat hij door 't licht wakker wordt. Ook zojuist ben ik naar boven geweest en heb ik deze kleine ochtendlijke ceremonie weer volbracht. Ik heb er nooit iets ongewoons in gevonden, omdat het eenvoudigweg in mijn ritme past; ik deed het, maar waaróm heb ik mij zelden, eigenlijk nooit afgevraagd. Uiteindelijk heb ik toch geen enkele verplichting tegenover hem, het is geen familie en ook geen vriend, waardoor het op een of andere manier mijn taak zou zijn, mijn erezaak desnoods - dan zou ik ook geen bedenkingen hoeven te hebben,, maar ik ken hem nu eenmaal, dat is alles, wat ik doe is omdat... ja, ik doe het nu eenmaal, het ligt in de aard van (mijn) de zaak, ik weet zelfs niet eens of hij het mij wel ooit gevraagd heeft. Het is opgenomen in de dagelijkse cirkel van gebeurtenissen, die op elkaar volgen en als een uurwerk in elkaar passen. Savonds als 't donker wordt, stapt hij weer in zijn kist en blijft languit liggen wachten tot ik boven kom en het deksel erop leg voor de nacht. Hij zal wel met de zon wakker worden, maar hij staat pas op als ik bij hem geweest ben en ik heb gedaan waartoe hij niet bij machte is. De rest van de dag. Verder zit hij de hele dag maar op z'n stoel, 'n rechte keukenstoel, met z'n gezicht naar de kist: Hij waakt, hij wacht. Als 't erg koud is, zit hij in 'n viesbruine jas, alleen z'n hoofd is nog te zien, de rest is opvulsel van de jas - alleen z'n hoofd: paarse lippen, paarse vlekken op z'n wangen,, en soms z'n handen: ook paars, met witte dooie vingers. Maar het is nu allang geen winter meer, en toch zit ie heel de dag in z'n winterjas. Hoe zou zijn stem eigenlijk klinken. Ik denk dat 't een schril | |
[pagina 112]
| |
geluidje moet zijn dat precies in z'n nek past - de vellen hangen erbij, te wijde plooien in z'n nek - maar gehoord heb ik hem nog geen enkele keer. Overdag heb ik m'n eigen zaken aan m'n hoofd, maar smorgens en savonds zijn wij de enige in huis. Het kan savonds wel eens later worden, maar vanaf 'n bepaald ogenblik kan ik toch niets anders doen omdat ik erop gespitst ben dat ik andere keren op dat tijdstip naar bovenga.
Vandaag 'T was vandaag voor 't eerst, zover ik me kan herinneren, dat hij nog sliep toen ik bovenkwam, terwijl de zon er al was. (eerst blijft hij, na de acht gelijkmatige passen, altijd enige minuten stil staan kijken; bestudeert het gezicht en de handen van de man die in de kist ligt, alsof het telkens weer een onbekende is die hij nauwkeurig opneemt) Ik liep naar de kist en aan het hoofdeind bleef ik staan, m'n gezicht voelde opeens zo vreemd aan, alsof ik 'n grimas trok, moest lachen en huilen tegelijk, 't niet mocht laten merken,, ik dacht gewoon even te kijken, maar, want, dit was niet normaal: Hij had z'n ogen dicht. Anders zie ik alleen maar die ogen, die meerollen in de richting waarheen ik kijk, nu kon ik voor het eerst eens goed naar de rest van zijn lichaam kijken - Hij past precies in de lengte van de kist, terwijl die toch bizonder lang is; hoe ik dat weet, och ik deed het vanzelf, nu kon het, ik ging er op de grond naast liggen, de kist bleek een heel stuk langer te zijn dan ik: als hij dus zou staan, steekt hij zeker meer dan een hoofd boven mij uit - met alle gevolgen van dien, ik had 't nooit gedacht. Maar 't is waar, dát weet ik zeker. Hij slaapt altijd zonder dekens, hij heeft ze niet nodig, of hij heeft er eenvoudig geen. Ik meen dat hij zelfs overdag zijn piama aanhoudt; 't is een gele met groene strepen over de breedte, of andersom natuurlijk: 'n groene met gele strepen. Tussen zijn jasje dat naar bezijden opengeslagen lag kon ik zijn borst zien, mager en onbehaard, met bruine schilfers bedekt, alsof de bovenkant al verweerd was - ik had misschien wel zijn lijf tussen m'n vingers tot korrels kunnen fijnbrokkelen. In de schaduw, tegen het achtervlak stonden rechtop zijn lange, platte, spierwitte voeten, 't leek alsof ze niet bij de rest | |
[pagina 113]
| |
hoorden, er alleen maar naast gezet waren. Die indruk kreeg ik van alles, dat het enkel brokstukken waren die tegen elkaar aan gelegd waren, voor het oog kunstig gemonteerd. Ik stond naar hem te kijken als naar 'n bezienswaardigheid, ik boog me als 'n geïnteresseerde museumbezoeker over de uitstalkast heen. Toen keek ik eindelijk naar zijn ogen, waar ik anders mee begin en niet meer dan dat zie - ik weet nu, dat ik m'n adem inhield, alsof er iets ging gebeuren: ik zag dat onder de omlaaggetrokken oogleden de poppen, eerst langzaam maar gaandeweg steeds sneller, van links naar rechts en dan weer terug van rechts naar links bewogen, alsof eronder wormen bezig waren - in zijn slaap werden zijn oogballen rupsen, die zich misschien wel terwijl ik er bij zou zijn, zouden ontpoppen en uit de kassen tevoorschijn vliegen. Er was iets aan het veranderen waar ik geen weet, zelfs geen vermoeden van had. Ik was er slechts toevallig getuige van. Ik voelde mij buitengesloten en moe. 'N tijdlang heb ik op de stoel gezeten - ik wist dat het al tijd geweest was om naar mijn werk te gaan, maar ik voelde me aan de buitenkant als van ijzer worden, bedekt met schubbetjes, 't kan zijn dat ik het alleen maar koud gekregen had. Het was zo beangstigend om de lippen die anders zo verbeten opeengeklemd zaten ontspannen te zien bewegen, geluidloos te zien bidden, - de weke binnenzijde van de lippen was van een donkere kleur paars, misschien kon ik daar wat van te weten komen. Ik hoopte het eigenlijk niet. En ook de adamsappel bewoog, alsof die door de halfopen mond naar buiten wilde. Na 'n lange tijd - weet ik hoelang 't duurde - zag ik hem van buiten tot leven komen: de oogleden gleden in harmonika-vouwen naar boven. Toen hij mij zo zag zitten, glimlachte hij, ironies, maar op 'n onwezenlijke manier. Dat gaf me 'n schok, dat hij om me lachte. Ik vond hem opeens zo weerzinwekkend: die vervuilde borst, dat scheve gezicht, die uitgebeten handen, die melkvoeten,, ik moest m'n nagels in m'n handpalmen duwen, pijn voelen, om me niet (als 'n gek) op hem te werpen - ik had hem kunnen slaan, slaan, ik weet niet wat kunnen doen - ik sidderde, was 't woede?, ik weet het niet, ik durfde ook niet, als in 'n dubbelgedachte zag ik meteen wat er zou gebeuren als ik inderdaad... ik heb het deksel er toch afgehaald, ik had het ook kunnen laten liggen, maar ik heb gedaan alsof er niets aan de hand | |
[pagina 114]
| |
was, en ben naar beneden gegaan, sneller, denk ik, dan gewoonlijk. | |
II (persoon) AIk voel me 'n beetje duizelig. M'n hoofd is zo teer. 'T is 'n dunne schil haast. Ik zal voorzichtig moeten zijn, als ik over die hoge rand uit mijn kist stap. Het licht is scheef vandaag. Veel schuiner dan anders. Het kerft in m'n voorhoofd. Ik hou niet erg van 't licht. Ik kan er niet tegen. Het is daarom maar goed dat ik overdag naast m'n kist zit, en niet onder 't glas hoef te liggen. Ik ben dan weerloos voor de zon, en als 't eenmaal licht is kan ik toch niet slapen. Och, er zou wel wat tegen te doen zijn: het raam met planken dichtspijkeren, of 'n houten deksel op de kist - zodat het altijd nacht lijkt, altijd nacht. Maar ik doe 't toch niet, dat weet ik vooruit. Hoe zou ik ertoe moeten komen. Bovendien, zou het onmenselijk zijn helemaal niet meer te weten waar ik ben, hoe laat 't is, en wat er om me heen gebeurt. Ik ben er weer heelhuids uitgekomen. Ik zit nu op m'n stoel. Dat is beter dan liggen. Het is toch maar goed dat hij iedere morgen even naar boven komt. Maar vanmorgen. Vanmorgen werd ik vroeger wakker dan anders, nog voor 't licht was zelfs, dat overkomt me nooit. Ik was even helemaal overstuur. Ik begreep niet meer waar ik aan toe was, of het dag of nacht was. En voor 't eerst begon ik te twijfelen, ik weet niet hoe dat kwam, zo opeens, misschien omdat het nog donker was en ik nergens in huis iets hoorde, en ook van buiten niet. Ik dacht eraan dat hij opeens verstek zou kunnen laten gaan, en dat het straks licht zou worden, en het licht zou blijven, en ik ook zou moeten blijven liggen, omdat ik er zonder zijn hulp niet uit kan, dat er altijd iemand nodig is om niet te moeten blijven liggen, Die 'n eind maakt aan de nacht. Ik moet eruit, want stel je voor dat ik hier op klaarlichte dag lig en er zou 'n vreemde mijn kamer binnenkomen, en hij zou de kist zien met mij erin. Ik wil er niet aan denken. Ik zou moeten blijven liggen, of ik wil of niet. Hij zou om de kist heenlopen, van mij schrikken, of anders hikkend van het lachen er nog weer anderen bijroepen, en ze zouden allemaal om me heen komen staan. Om me heen staan, naar mij wij- | |
[pagina 115]
| |
zen, lachen - Ik zou het maar vaag horen. - Naar elkaar wijzen, hun monden wagenwijd opendoen, waar ik tot achter in hun slikkende keel kijk, over de vloer klossen, mij op de schouders nemen misschien of schrikken als ik me beweeg. Mijn ogen sluiten helpt niet, want het licht dringt toch door de ooghuid heen: Het is me onmogelijk mij voor te stellen dat het nacht is, en dat alles rustig, zwart en veilig is. Daarna ben ik toch weer ingeslapen. Ik was doodmoe, alleen al van die paar gedachten. En ik werd blijkbaar pas veel later wakker. Maar wat deed hij vreemd; met z'n handen zo krampachtig om de glasrand, zat hij over me heen gebogen, op mijn stoel nog wel, en zat me aan te staren alsof ie niet meer geloofde dat ik het was die daar lag. Het was lachwekkend, dat verwrongen gezicht vlakbij me, zo breed door 't glas heen. 'T leek wel alsof ie me iets wilde doen, en toch moest ik onwillekeurig om hem lachen. Gelukkig heeft hij het glas er toch afgehaald. Z'n handen trilden, ik dacht zelfs even dat hij het zou laten vallen, stel je voor. Hij deed het toch maar. Hij doet het elke dag, waarom zou hij het dan niet blijven doen, tenslotte moet toch iemand het doen.
De buitenkant van de kist is wel erg ruw, ik heb er eigenlijk nooit zo op gelet, maar als ik er overheen wrijf, blijven m'n vingers aan uitstekende splinters haken - het doet pijn om ze weer uit 't vlees te moeten drukken. Hij is nu leeg, de kist, maar de geur van m'n slaap hangt nog in de hoeken. Hij ruikt helemaal naar mij, niet meer naar hout, alleen maar naar mij, ik houd er wel van, het ruikt zo vertrouwd. Misschien gebeurt het nog weleens dat ik hem rechtop tegen de muur zet, 'n mummie heeft toch altijd nog meer van 'n mens weg dan 'n opgebaarde: 'n mens is bedoeld om te staan, en te blijven staan tot hij er bij neervalt. Het is dan misschien gemakkelijker om er overdag nog 'n tijd in door te brengen: Ik doe net of ik 'n schildwacht ben. Zoals ik op deze stoel zit, daar word ik zo moe van, en 't maakt me zo oud en hangerig zwaar. Ik vraag me af wat hij nou eigenlijk de hele dag uitvoert. 'T heeft me eigenlijk nooit zo geïnteresseerd, maar ik zou het toch wel willen weten. Ik zit alsmaar aan hem te denken, vandaag. Dat zal wel komen omdat ik zo onrustig ben, vermoed ik. Uiteindelijk laat hij zich toch weinig aan mij gele- | |
[pagina 116]
| |
gen liggen, vind ik - ik hoor dikwijls onbekende stemmen bij hem, en vaak ook komt hij langs mijn kamer, alleen of met iemand anders, maar zonder iets van me aan te trekken. Hu, wat zou hij schrikken, als ik 'ns 'n keer, wanneer hij met z'n bezoek langs m'n kamer komt, plotseling voor hem op zou duiken - hij zou zich wel geblameerd voelen voor zijn gasten, dat er zoiets bestaat als ik, ja, dat is zo, geloof ik, hij schaamt zich voor mij, en daarom houdt hij iedereen van me weg. 'T enige wat hij doet is dat hij smorgens en savonds even komt, niet meer. Hij zal toch heus wel eens tijd over hebben, daar niet van, laat hem dan eens 'n praatje met me komen maken, hij hoeft toch niet bang voor me te zijn. Maar 't komt niet eens in hem op, da's toch wel erg. Overigens, zijn er andere mensen genoeg, die me graag zouden willen helpen, dat geloof ik zeker. Kon ik maar de hele dag blijven liggen dan hoefde ik hem tenminste niet naar de ogen te zien, en had ik niemand of niets nodig, niets. En hij deed zo vreemd vanmorgen, ik begrijp er niets van. Ik zou er toch wel iets meer van willen weten, wie weet of hij niet iets tegen me in 't schild voert. Hij heeft niet veel met me op, zo te zien. En hij ging zomaar op mijn stoel zitten, dat had ie nog nooit gedaan, notabene op mijn stoel. Ik voel me wrevelig worden vandaag. Heel m'n dag is zo kapot, ik kan niet eens rustig blijven zitten, waar bemoeit hij zich ook mee, kan hij me niet met rust laten. Zou 't eigenlijk op de gang te horen zijn, als ik zo voor mezelf zit te praten?, ik zou het niet graag hebben. Ik ga maar wat rond lopen. Misschien komt er wel 'n afdruk in de muur als ik me er hard tegen aan druk, hij ziet er zo bouwvallig uit - hé, 'n afdruk, 'n afdruk van 'n fossiel uit 't stenen tijdperk, nee niet de afdruk van 'n mens, mensen heb ik niet nodig, zolang ze me met rust en met mezelf alleen laten, voel ik me best, als het dan ook nog donker zou zijn. Ik hoor, dat er weer bezoek voor hem is, maar ik kan niets verstaan, ook al druk ik m'n oor tegen de grond, de vloer is te dik. | |
III - (persoon) CIk ga vandaag naar hem toe. Hij raakt in verval, zoals hij daar helemaal alleen in dat grote huis leeft - z'n gezicht ziet er zo grauw uit, net steen. En hoe vaak loopt ie wel niet naar | |
[pagina 117]
| |
boven, Ik ga wel eens mee met hem, maar 't is vreemd, hoe hij overal van lijkt te schrikken, van elk geritsel en elk geluid. Maar als ik hem er naar vraag, wil ie me niks zeggen, en neemt me weer gauw mee naar beneden. Het lijkt wel alsof ie mij vermijdt de laatste tijd. Ik ga morgen voor 'n maand op reis, ik heb 't wel verdiend mag ik wel zeggen; ik zal hem vragen mee te gaan, het zal hem goed doen. | |
IV - (persoon) BHij is bij me geweest, Ik had hem graag verteld wat er vanmorgen gebeurd is dat ik zo van streek ben, maar er is eigenlijk niets gebeurd en hij zou het ook niet begrijpen. Maar in ieder geval, morgen ga ik op reis, hij heeft me gevraagd met hem mee te gaan. Ik had er eerst over willen denken, maar ik moest op stel en sprong beslissen, en och waarom niet, ik wilde hem ook niet kwetsen, en ik moet er toch eens vanaf komen. Ik heb hém ook nog gehoord. Het gebeurt zelden dat hij loopt, maar ik hoorde hem nu opeens z'n stoel verschuiven en met snelle passen naar de muur lopen. Het verontrust me. Wat zou hij daar bij die muur moeten uitrichten, wat zou ie gezien hebben - er staat daar niets wat hij nodig heeft. Waarom blijft hij dan niet rustig op z'n plaats zitten, hij moet ook eens aan de anderen in huis denken. Het zou gek zijn als ik zomaar overdag bij hem binnen zou komen, maar anders zou ik graag eens willen zien wat er met hem gaande is en wat hij daar uitvoert. Ik ben er wel huiverig voor om zolang van huis weg te gaan, zomaar ineens, zonder behoorlijke voorbereiding te moeten breken met de gewone dagelijkse gang van zaken - toch, als 't maar snel genoeg gaat en ik me 'n beetje zal kunnen overgeven aan al die snelle veranderingen, hoeft die maand niet lang te duren, is die in 'n vloek en 'n zucht voorbij, niet langer dan één dag. Hij zei me dat ik er eens uit moest, dat ik anders dichtgroeide, en waarom zou het niet zijn zoals hij het zegt. Morgenvroeg vertrekken we, nog voor dag en dauw, - alles moet dus wel snel gebeuren, dat is misschien maar goed ook, ik zou weer gaan weifelen, wikken en wegen, en... | |
[pagina 118]
| |
V - (A)Het wordt warm vandaag. Ik merk het aan 't licht. Nu houdt het glas nog alles tegen, maar straks gaat het werken als 'n brandglas. En hier binnen is het toch ook al warm, al lopen me soms de koude rillingen over de rug, net of me iemand met 'n vinger aanraakt. Ik hoop dat hij gauw komt - ik zie hem al, misschien is z'n gezicht al wel rood van de warmte en kruipen er van die dikke aderen over z'n handen, hij is geen zomermens. Maar 't duurt wel lang vanmorgen-het gebeurt anders maar zelden dat hij zich verslaapt, daarvoor gebeurt bij hem alles te veel op uur en tijd. Het licht. 'T licht drukt tegen m'n slapen, 'n paar puntige handen, vanachteren, die m'n ogen naar de buitenkant trekken, het vel heel dun uittrekken - er ligt 'n hoofd op m'n buik, 'n veel te groot hoofd; ik voel het bloed slaan tegen m'n liezen. M'n vingers lijken aan elkaar te groeien, aan m'n onderbuik, zo vochtig zijn ze, het loopt uit m'n vingers. Hij kan elk ogenblik komen, nog even, als hij komt haalt hij de warme helm van m'n hoofd af, die zelfs al tot over m'n ogen gezakt is, en nog lager gaat, als het nog langer duurt, het is geen manier van doen me zo te laten wachten. 'N holte in m'n keel, 'n steeds groter gat. Hij moet er al zijn - ik kan niks doen, maar hij komt - zeker - hij is altijd gekomen maar ik word zo groot - of denk ik dat maar - dat zal wel zijn, maar de kist krimpt, onrustbarend - ik zit me voor niks op te winden - maar ik wind me op ik zie niks meer door het glas - als hij me maar niet naast de kist staat uit te lachen - wacht om te treiteren - achter me, dat ik het niet zie als hij gekomen is, zie ik hem niet meer,, (kon ik zelf maar de trap opkomen, de deur open doen, rustig, ja rustig blijven, rustig naar het raam lopen, 't raam openklappen, dan bij de kist gaan staan, kon ik zelf maar ik kan hem niet naar boven horen komen - alsmaar geluiden in m'n hoofd, kraken in m'n oren, deuren gaan open, - hij komt binnen, ja, nee, - m'n tanden, en nagels die over 't glas schrapen - rode handen in m'n ogen rondgrijpen - m'n vingers lijken zo groot - blauwe slangen glijden naar m'n keel - | |
[pagina 119]
| |
hij is echt niet zo kwaad - en elke morgen weet ik zeker laat me rustig blijven - gelaten - als hij niet komt, dan ook al is het zeker uren later - dan hij anders komt al zijn m'n borst, m'n buik, m'n knieën, m'n gezicht dichter bij het glas - de bovenkant van m'n lijf komt steeds dichter bij 't deksel - dat zie ik toch goed - en de onderkant blijft aan de bodem plakken - ik rijs - en m'n huid zo week - kon ik me maar verroeren, ik wil eruit, 't is dag, volop dag - nee, ik hoor hier nu niet, hij moet ko- men- dat kan hij niet doen, dat mag niet, heb ik niet verdiend... hij moet- er hangen druppels tegen 't glas, ze petsen in m'n ogen - m'n adem terug in m'n gezicht, laat hij terugkomen, snel - m'n kist wordt te klein - ik breek hem stuk, aan stukken... |
|