De komende en gaande man
(1965)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
Hij heeft de bruine paardedeken als 'n pij met capuchon om zich heen geslagen. Hij zit op de rand van het bed, en door 'n spleetje kijkt hij naar z'n spierwitte voeten, die er onderuit bengelen. Hij ademt tegen de deken voor zijn mond en voelt het warm worden, alsof er aan de andere kant iemand terugblaast om zijn mond te verwarmen. Z'n praten klinkt als dof gebrom, hij houdt er alleen het motortje mee lopend, dat doe ik niet, ik moet van voren af aan beginnen, anders raakt alles in de war en moet ik weer elke keer opnieuw... nee, de gebeurtenissen op de voet volgen, en niet heel de tijd op m'n nagels bijten, dat zong m'n moeder altijd, als we vrijdags in bad moesten vroeger, en ze m'n afgekloven vingers zag, 't is nu niet veel beter, dan zong ze bah, Louise zit niet op je nagels te bijten bah, wat vies Louise.... het was voor mij bedoeld, maar ik heette Jakob, maar m'n zus heette toevallig Louise en die werd dan kwaad omdat iedereen om haar lachte, en als ik uit de badkuip stapte sloeg ze me met 'n liniaal op m'n blote gat, dat gaf me 'n heisa, Hij moet hoesten, z'n keel knijpt samen door de gal, als 'n spons, en er glijden groene slierten tussen z'n vingers - het is lijm, tijgerlijm, plakt alles, de delen stevig aandrukken of aankloppen...... hoeveel dagen zou ik hier al zitten, vijf nee, dat hoeft niet waar te zijn, 'ns kijken, toen ik hier binnenkwam was 't zaterdagnacht.... maar wanneer werd ik wakker, 't kan evengoed zijn dat ik 'n hele dag geslapen heb, misschien nog wel langer. Ik weet op geen stukken na wat er allemaal gebeurd is. Misschien is dit al de zesde of zevende dag alles duizelt me, ik kan m'n gedachten nauwelijks meer bij elkaar houden wat ben ik moe, 't duurt al zo lang. Ik weet bijgot niet meer welke dag het vandaag zou moeten zijn. Aan m'n horloge heb ik ook niets meer, die maakt het met z'n sekondewijzer alleen maar erger. Maar goed, dat doet nog niet ter zake, ik zou immers vooraan beginnen. Vooraan. Maar waar zit dat vooraan, ik kan voor 't zelfde geld bij m'n kinderjaren beginnen, 't is best mogelijk dat 't daar al begon, nee, dat is niet waar, alles wat er tevoren met me gebeurd is | |
[pagina 82]
| |
heeft er niets mee uit te staan, daar hoeft ook geen mens iets van te horen, dat is per slot van rekening mijn zaak... wat ik nu doe niet meer, dit gaat iedereen aan, maar dat andere - laten we het daar niet meer over hebben, als ik alles kwijtraak houd ik tenminste die herinneringen nog voor mezelf over, voor mij alleen. Gek, ook al zou ik willen, ik zou er niet eens over kúnnen praten, ik moet m'n ogen sluiten, helemaal wegkruipen als 'n rups, zodat ik onzichtbaar word, en dan zie ik nog enige vage en verwarde beelden, nee, ik zeg er niets over, al is het nog zo weinig. Ik houd m'n kop - 't is het enige wat ik heb, en daar heeft iedereen ja iedereen af te blijven... Hij draait zich nog verder in de deken en maakt loopbewegingen met z'n benen, houdt ze weer stil als hij met z'n hiel tegen de bedrand slaat - dat verdomme ook nog stil maar kom, ik ga verder met 't begin, bij zaterdagavond, dat weet ik in ieder geval zeker, zaterdagavond - want hij had z'n gewone kleren nog over de stoel hangen en hij had z'n zondagse pak al aan. Hij had zich net fris gewassen en omgekleed. Er is nu niets meer over van dat pak - het stond me zo goed, als ik opgefrist en wel door de stad liep in 't weekeind voelde ik me de koning te rijk, ik sloeg 'n goed figuur, in de dancings kwamen ze als bijen op me af nee, nogmaals daar wil ik het niet over hebben, ik zou me bij de kwestie houden... Het was ongeveer negen tien uur, zeker niet later, want dan zou hij al weggeweest zijn (als iemand hem 'n uur eerder was komen afhalen, en hij zou zich vlug vlug klaargemaakt hebben en meegegaan zijn, dan liep hij nu nog op vrije voeten en lag hij niet hier, in deze kamer, als iemand hem te vroeg zou hebben afgehaald) toen ze kwamen, ze, meer is er niet van te zeggen, hij kent geen namen, geen gezichten, hij kan ze alleen maar bij hun scheldnamen noemen,... - de rotzakken, de sodemieters hadden ze me maar ter plaatse afgemaakt... Nee, zelfs vloeken die voor in de mond liggen, moet hij achterwege laten, omdat het achteraf niets helpt - en dat ik er niets tegen kon doen, zo laf waren ze binnengeslopen, anders hadden ze niets gedurfd... ik moet even goed nadenken.... ik stond bij de wasta... nee, nu weet ik het opeens weer precies, ik stond bij mijn werktafel tegen de | |
[pagina 83]
| |
achterwand... Hij stond met z'n rug naar de deur gekeerd, rechts van het raam (als dat maar niet gebeurd was) hij staat dikwijls zo: met 'n hand losjes op de stoelleuning, een knie op de zitting, staat hij stil, en staart naar de kale muur naast het raam, hij ziet veel meer dan als hij naar buiten zou kijken: de ontelbare witte bobbeltjes, papillen op een grote wit uitgeslagen tong, ook scheuren in 't midden, en het is alsof hij er doorheen kan kijken dat hij erin verdrinkt, dat er langs onzichtbare mondjes alle sappen aan hem onttrokken worden en zijn levensgeest in dat ademende witte vlak overgaat, dat hij er met zijn voorhoofd tegenaan zou willen leunen, als tegen 'n witte buik, waarin hij de adem en het bloed hoort, 'n gesloten huid, het transparante vlees van 'n windei, waar hij eens uitgebroken is - ‘uit de wind geboren’ (doe die deur dicht, 't trekt hier, plank achter het gat - zou hij willen zeggen) en het is zijn eigen adem die hij hoort, de tocht langs het raamkozijn, en van zijn ogen is nog alleen het wit over, toverballen die opraken en verkleuren, - 'n bijna gelukzalige toestand waarin hij plotseling gestoord werd, - ze waren onhoorbaar door de deur achter me binnengeslopen, dat moet, anders deed ik de deur altijd goed dicht, dat weet ik, want ik kan er niet tegen als ik ergens ben en de deur staat op een kier, dan kan ik niks meer, ik kan niet meer praten, niet meer werken, ik zie alleen maar die kier waar iemand achter kan staan, onhoorbaar naar binnen kan komen, me kan begluren en zien hoe ik praat... ze grepen me van achteren vast, 'n hand voor m'n mond, en 'n doek voor m'n ogen, het was precies zoals in de film die hij vroeger eens gezien had: 'n worsteling, het slachtoffer werd gekneveld, geblinddoekt, en kreeg 'n vuile zakdoek tussen z'n kiezen gestopt, alles verliep geruisloos en z'n handen werden hem op de rug gedraaid. Natuurlijk wilde hij zich wel verweren maar hij was te verrast om dadelijk tegen te spartelen. Daarna was het te laat. Ze moesten met tweeën of zelfs met drieën zijn, zoveel armen voelde hij tegelijk. Hij weet niet meer hoeveel het er waren. Ze zeiden niets. Hij werd voortgeduwd, stootte in den blinde met z'n knieën tegen de tafelrand, botste tegen de deurstijl, maar het was al niet meer zijn eigen kamer, alleen zou hij met gesloten ogen alles feilloos kunnen vinden. | |
[pagina 84]
| |
Hoe hardhandiger ze met hem omsprongen, hoe hulpelozer hij werd. Hij kon zelfs al niet meer zelf de trap afkomen, als een lamme moesten ze hem dragen. Hij werd op de achterbank van 'n auto gezet, tussen twee mannen in. Harde heupen en ellebogen drukten in z'n zij. Ze moesten hem vasthouden, anders zou hij met z'n gezicht op het asbakje van de voor bank gevallen zijn. Hij kon niets meer... - ik ga 't niet hebben over wat ik voelde, ook niet over wat ik allemaal dacht en van plan was te doen en zo... dat heeft aan de zaak niets afgedaan. Ik kon zoveel denken als ik wilde, hoog springen of laag springen in gedachten, maar alles ging gewoon verder, ach, ik zou het niet meer kunnen achterhalen, ik zou alles maar verdraaien door het achteraf in te gaan passen.... ik weet 't al niet eens meer, hoe het ging van mijn kamer naar hier, 't is zo verward, en ik zag niets.... ik heb ook niet eens zoveel gedacht, geloof ik, het ging te snel, en de plannen die in me opkwamen, dat wist ik al van tevoren, dat ik ze toch niet zou durven uitvoeren - Hij had in de stad nooit zo opgelet dat hij wist wat rechts en links, en nog eens rechts, rechts, een rotonde, links, rechts betekende, na twee bochten kon hij het zelfs al niet meer raden. Het was gemakkelijker zo gelijkmatig mogelijk proberen te ademen om rustig te schijnen, zich zo smal mogelijk te maken om niet alsmaar de zware botten van zijn buren te voelen, en met open ogen in de zwarte doek te kijken. Pas nu hij erover nadacht dat die doek strak over zijn ogen zat, merkte hij dat z'n bril weg was, maar dat maakte nu toch geen verschil uit: het bleef hetzelfde of hij zijn ogen open of dicht deed, gelukkig hoefde hij niets te zien, zo kon hij nog even alles afwachten hij voelde zich ook slaperig worden, alsof hij in 'n lift zat, die omlaag zakte, steeds dieper de schacht in en alles om hem heen leek steeds verderaf boven de grond in het licht, hij voelde zich de auto uitgehesen, holklinkende stappen om hem heen, stemmen die hij niet kon verstaan; hij werd trappen opgedragen, alsof hij al in 'n kist lag van dun tripleks: nog meer stemmen. Hij kan voor het eerst weer op adem komen, als ze hem naar binnen hebben gesmeten en achter hem de deur sluiten. Vallen kan hij nauwelijks omdat er maar amper plaats is om te staan. Hij kan nu de doek, die naar mosterd ruikt, van z'n ogen trekken. Het is halfdonker in de kamer, maar hij | |
[pagina 85]
| |
moet er eerst weer aan wennen dat hij kan zien. Er zitten zwarte vlekken voor z'n ogen, die voortdurend verspringen. Bovenin hangt een zwak geel lichtje. Verder is er nergens een raam. En de deur is achter hem gesloten, - 't is nog precies zo, er is in die tussentijd nauwelijks iets veranderd. Och ik had wel kunnen staan bonzen of stampen, of ik weet niet wat ik nog allemaal meer had kunnen doen. Ik was razend genoeg om de gekste dingen te doen, maar het was zó stil dat ik wel nuchter bleef, nuchter genoeg om eraan te denken dat het allemaal toch niets zou helpen, nou dan kan ik al niets meer doen, ik moet het meteen doen anders is het te laat, ik probeerde niet eens of de deur werkelijk op slot was, naderhand heb ik er genoeg aan zitten prutsen, maar ik was er van te voren al zeker van dat ik 'm niet open kon krijgen... Hij staat met z'n knieën tegen de rand van 'n bed. Het stinkt er wordt hij gewaar, pas na enige tijd diep nadenken, - hij wil wel nadenken maar het gaat traag, alsof zijn hersenpap gestold is - kan hij de geur enigszins thuisbrengen, tenminste zeggen waar het hem aan herinnert... - geschroeid vel, m'n grootmoeder vroeger, als die op de verwarming appels bruin liet worden onder 'n teveel gebruikte snotlap, piepen noemde ze dat, alles rook naar haar en het was alsof ik 'n ronde drol van haar tussen m'n tanden had, 'n hap vlees dat uit haar eeuwenoude japon was gegleden, die ze nooit scheen uit te doen, tot ze dood ging, toen kreeg ze 'n witte nachtpon aan, ik herkende haar zo niet eens meer... Toch schrikt hij nog als hij plotseling het kreunen hoort. Het wordt gedeeltelijk gesmoord door de dekens. Hij moet goed kijken, z'n ogen samenknijpen voordat hij aan de muurkant 'n verhoging ontdekt in het tweepersoonsbed. Er beweegt iets, 'n hoofd wordt zichtbaar. Hij kan nauwelijks iets onderscheiden, vindt de moed er zich naar toe te buigen. Hij moet zich aan de bedrand vast houden om er niet bovenop te vallen. Daar komt ook de geur vandaan. Boven de kern van die ransige geur... (zoals hij wel eens 'n grote steen, die er al lang ligt, weggerold heeft, de grond eronder dampt, verstikt gras, wriemelende kelderspinnen, maden, roze pierwormen, die niet weten hoe snel met hun lange lijf een heenkomen te zoeken in de vochtige kluitaarde, daar zaait hij zonnenbloempitten, want de grond moet er vruchtbaar zijn) Hij schuift zelfs de dekens verder van het gezicht weg, | |
[pagina 86]
| |
raakt per ongeluk 'n harde steenkoude hand aan, die schielijk teruggetrokken wordt als de kop van 'n schildpad, en kijkt haar in 't gezicht. Het hoofd zit onder de rode vlekken, die nog vlammender schijnen te worden, en bebloede geldstukken lijken die op de verder asgrauwe huid zijn geplakt, De mond hangt open en ziet er paars uit, het teveel aan gassen in de buik kan hierdoor ontsnappen, De ogen, - de ogen, ja ik kan het echt niet anders zeggen, ik heb het tevoren zo nooit gezien, dat waren net balletjes balletjes in tomatensoep de oogballen leken wel in bloed te drijven, zo rood waren ze, er was niets meer van het wit te zien Ook de oogleden waren verdwenen, ze konden niet eens meer dicht; ik voelde me helemaal warm worden de kleren plakten aan m'n lijf, 't zweet drupte in m'n ogen, zodat ik alles nog glaziger zag, ze waren vreselijk die eerste ogenblikken - och, ik ben er nu zoon beetje aan gewend, en daarom kan ik er niet meer zo goed inkomen, het waren maar 'n paar ogenblikken, maar het was genoeg om m'n laatste weerstand te breken,... eh, weerstand, alleen maar de weerstand die ik had willen bieden in feite deed ik niets, als ik nu bedenk wat ik allemaal had kunnen doen, hemel, 't is nog allemaal hetzelfde, 't gele licht maakt dat alles vergaan lijkt, en uitgeblakerd - ik heb me er al van alles over voorgesteld wat dit hier eigenlijk is, 'n torenkamer of misschien wel 'n bunker maar hoho ik laat me soms zo door het vuur van 't vertellen meeslepen, dat ik er nog 'n fraai verhaal van zou maken...
Daar staat hij naast het bed, met nauwelijks plaats om behoorlijk te kunnen staan, zo klein is 't er. Wat kan hij anders doen dan blijven staan, samen met 'n oude vrouw, die nu ze eenmaal begonnen is met kreunen niet meer ophoudt, alsof ieder ogenblik haar buik zou kunnen openscheuren. Opeens, hij is er niet op verdacht, hij had haar niet eens tot meer in staat geacht dan dat gekreun, gaat het geluid over in klanken. Eerst verstaat hij het niet, denkt hij zelfs even dat ze zegt: lieve, maar dan herhaalt ze het nog eens, langzamer: pieter beduusd, en om tenminste iets terug te zeggen, antwoordt hij: ik ben pieter niet, houdt even stil, zegt dan nog verder - ik heet jakob - verrek zo heette ik toch ook. Toen hield ze stil. Het was ons eerste kontakt, nee ik wil niet zeggen kennismaking, we wilden elkaar helemaal niet kennen, tenminste... ik niet. Had ik haar opgezocht, nee | |
[pagina 87]
| |
toch... 't gebeurde volstrekt tegen m'n zin, dat moet toch duidelijk zijn, en ook dat ik alles heb willen doen om wat er gebeurd is, de loop der gebeurtenissen, tegen te houden. Ik ben toch nog zó goed bij m'n hoofd dat ik absoluut zeker weet dat ik dit geen moment gewild heb, stel je voor.... ik herhaal, het is volstrekt tegen mijn wil, tegen wil en dank ja, dat alles zo gelopen is, en ook dat ik in haar gezelschap gebracht ben, nee 't moet ergens anders aan liggen....... Ik heb uren aan 't bed gestaan. 'N ziekenbezoek dat snel afgedaan moest worden - enige troostende woorden, een blijk van medeleven.... en ze zouden me wel gauw laten gaan, dacht ik toen nog, het zou toch waanzin zijn om 'n gezonde man onder de adem van zoon zieke te brengen, misschien was ze nog wel besmettelijk ook, daarom moesten ze me er maar snel weer uitlaten, dat kon zo toch niet blijven ik deed nog steeds alsof ik van niks wist. Ik heb nog geroepen, omdat ik ondanks alles nog hoop had, maar ik schrok van m'n eigen geluid, zo hard en hol klonk het, 't enige gevolg van m'n geschreeuw was dat zij nog erbarmelijker begon te kreunen, alsof ze nieuwe moed had gekregen door mijn aanwezigheid, ook al was ik met m'n rug naar haar toe gaan staan, want toen ik eenmaal wist dat ze er was, kon ik het niet meer aanzien, maar kon ik haar ook niet meer wegdenken. M'n jas had ik op 't bed gelegd. 'T was er benauwd. Toen ik omkeek zag ik dat ze 'n mouw probeerde vast te grijpen, telkens viel d'r hand weer terug, en ze durfde niet meer toen ze merkte dat ik 't zag ik weet het niet meer even kijken, hoe nu verder het moet zeker al diep in de nacht geweest zijn, en aan de andere kant van de deur was er niets te horen, geen teken van leven ik wist niet of ze er eigenlijk nog wel waren, wat wist ik tenslotte van hen, ik had alleen maar 'n paar handen gevoeld en stemmen gehoord, dat is alles 't is niets het laat me op dit ogenblik eigenlijk 'n beetje koud wat er toen allemaal met me gebeurd is, en wat ik in m'n machteloosheid allemaal dacht... het was nu eenmaal niet anders en het kon met geen mogelijkheid meer ongedaan gemaakt worden, op geen enkele manier, tenminste ik heb steeds gedacht van niet het liet me koud zeg ik, koud, ho wacht het komt weer dat fluiten in m'n oren dat gejank..... zonder dat hij weet wat hij doet, propt hij met hortende gebaren het laken in z'n mond, hij spert z'n kaken zo ver mogelijk van elkaar, probeert op het linnen te zuigen, maakt 't | |
[pagina 88]
| |
eerst met speeksel nat en sabbelt het dan weer leeg, hij stouwt het er nog verder in,, kan het niet verwerken, krijgt geen adem meer als hij de natte prop uitgespuwd heeft, kleven er brokjes braaksel aan hij ziet 't niet, met z'n kop stoot hij tegen 't bedopstand, nog eens, doffe slagen, en 't geluid van z'n horloge tegen het ijzer, wild slaat hij z'n armen uit dan valt hij uitgeput in 'n soort verdoving op het kussen neer............................................................. - 't werd me even te kwaad.... koste wat kost moet ik mezelf in de hand houden, als er weer zoon aanval dreigt te komen, moet ik me dwingen na te blijven denken en te praten, zachtjes in mezelf, want ik moet er wel voor zorgen dat ik niet zó hardop praat dat ze het kunnen verstaan, maar ik weet niet wat ze al verstaan hebben... in ieder geval moet ik me tot het laatst blijven beheersen, en ik denk dat de beste manier is alles zo duidelijk en logies mogelijk na te gaan ik zal m'n handen in bedwang houden, ze om de beddestang klemmen, ze zien wit van de spanning, maar in elk geval blijven ze zo stil, van m'n benen is niet zoveel meer te zien, die houd ik onder de dekens, en mocht 't te erg worden, dan zal ik ze aan elkaar moeten binden, maar ze zullen me goddomme gehoorzamen.... ik zal niet verder klagen, we gaan gewoon verder, gewoon... ik stond dus voor 't bed, maar ik moest telkens weer naar haar kijken, ik had natuurlijk wel anders gekund...
Hij staat voor het bed, en kleedt zich uit met trillende vingers. Ze heeft hem gezegd, dat hij zich maar eerst wat moet opknappen. Dat is wel nodig na die lange fietstocht. Hij heeft alles uitgetrokken, omdat hij wil dat zij hem ziet. Ze komt de open tussendeur in en gaat naar het raam om de gordijnen te sluiten. - dat hoeft niet iedereen te zien, zegt ze, helemaal niet verrast. Hij kan niet zo blijven staan met dat stijve ding zo groot voor z'n buik, en hij weet ook niet wat ze zal denken. En hij gaat zich uitgebreid staan wassen aan de wastafel. In de spiegel ziet hij dat ze zijn kleren opvouwt en de sprei goed legt op bed. Zoals hij verwacht had, staan er de flesjes, tubes en verschillende lipstics. Dat was het enige wat hij zich nog van haar kon voorstellen, van vroeger; met dat beeld voor ogen was hij haar ook die brieven gaan schrijven. Toen hij negentig kilometer lang op de fiets zat, had hij er voortdurend aan moeten denken, hoe ze hem zou onthalen; en het zweet begon z'n huid overal te prikkelen, als hij eraan dacht wat z'n zus 'n jaar geleden terloops verteld had, dat zij haar gezegd had dat Jakob best 'ns 'n keer mocht | |
[pagina 89]
| |
komen, dat kon goed, dan zou hij wel bij haar in bed kunnen, dat was groot genoeg, maar ze had blijkbaar gedacht dat hij nog steeds even klein en mager was - hij had zich op de lippen zitten bijten, terwijl de witte strepen op de weg onder hem doorschoten, en hij dacht aan de warme zoenen (ze heeft naar hem uitgezien en wacht hem op met open armen, die hem stevig tegen haar aan zullen drukken, en ze zal hem op z'n mond zoenen met haar geverfde lippen, die van elkaar gaan) Ze had hem 'n zoen gegeven, dat wel, maar rakelings bij het oor af, verrast uitroepend, dat hij zo groot geworden was - maar Jakob, jongen, wat ben jij gegroeid, je bent bijna 'n man, sjeetje. Dat had ze niet moeten zeggen. Ze had verliefd moeten doen, maar ze deed alsof hij inderdaad het jongetje was die 'n paar dagen bij z'n oude tante komt logeren, en in plaats daarvan ging ze 'n groot stuk plastic opzoeken om dat met wasknijpers over z'n fiets te hangen zodat die niet in de regen zou komen te staan en zou gaan roesten. Ze woonde boven. Het trappenhuis was met koele marmeren platen betegeld. Het was anders dan hij zich had voorgesteld. Het liefst zou hij onmiddellijk weggaan, wat moest hij hier 'n weeklang doen met die oude alleenstaande vrouw, die niet eens meer mooi is, want het eerste wat hij zag was dat alles in haar hoofd er uitgelopen is en dat het enkel nog maar slap vel is en blauwe plooien, en door haar verwaterde permanent lopen banen grijs haar. Ze heeft gevraagd of hij 'n lange broek aan wil doen en 'n wit overhemd, dat staat netjes, en hij wil haar over het gezicht strijken en vragen of ze zich voor hem mooi wil opmaken, maar hij weet niet wat te zeggen,, als ze tegenover elkaar zitten te eten, en hij met een bot mes in de stroeve lever zaagt, die hij, toen ze het hem vroeg, gezegd heeft lekker te vinden, maar die hij nauwelijks door z'n keel kan krijgen - hij moet alles tegelijk doen, hij moet vriendelijk glimlachen en tegen haar praten en tegelijk die dikke schoenzool doorgeslikt zien te krijgen zonder te kokhalzen en het geperste tarwebrood, waarvan hij zou willen vragen of dit nu kaviaar is, en oppassen dat er geen jam op het damasten tafelkleed valt en zijn mes op de messelegger balanceren en over thuis vertellen en daarbij ook nog opletten dat hij zich aan het begonnen verhaal houdt zonder van zijn verzinsels af te wijken en zichzelf tegen te spreken, alles wat hij doet, doet hij met de bijgedachte aan vanavond, hij hoopt dat het vroeg bedtijd en dat dit allemaal vlug voorbij zal zijn, maar zolang hij moet praten duurt alles eens zo lang. Hij voelt zich koud en hard worden tussen al die porseleinen vazen, tafels met balpoten, gekrulde stoelleuningen, stillevens, kunstbloemen, serviezen, fluwelen poefs, stoffige lambrizering en veel te veel | |
[pagina 90]
| |
stoelen, - want vertelt ze, niets wil ze wegdoen van alles wat ze van haar vader geërfd heeft, en nu loopt ze als 'n ouwe zieke kat tussen opeengestapelde herinneringen,, Hij moet haar ook vertellen, waarom hij haar toen zo opeens was beginnen te schrijven, en hij kan niet meer uit z'n woorden komen, gaat aan de radio draaien, hakkelt met 'n rooie kop, omdat het helemaal niet zo is, zoals hij zich had voorgesteld, toen hij haar schreef, eerst schuchter, maar gaandeweg had hij op papier steeds meer moed gekregen, had haar om 'n foto gevraagd, geschreven hoe vaak hij aan haar dacht en met veertienjarige woorden had hij van haar willen houden, haar als postscriptum zoveel duizend kussen en omhelzingen toegeschreven - z'n tante, ze was eigenlijk geen echte tante, maar hij wist niet wat ze dan wel was, dat ging hem ook niet aan, ze had immers altijd al tantatutrecht geheten, omdat ze, en dat was hij pas later te weten gekomen, in Utrecht woonde. Hij is moe, en wil gaan slapen, hij wil haar ook niet langer in het licht zien,, (het zou een grote kamer zijn met in 't midden 'n breed bed, en hij zou er al in liggen, en zij, aan de andere kant, mooi en glimlachend, kleedt zich uit, wast zich terwijl hij toe ligt te kijken, en met 'n zijden nachtpon aan stapt ze bijna dansend naast hem tussen de lakens) - het bed staat, in 'n klein zijkamertje, tegen de muur. Zij haalt 'n pakje tevoorschijn, vouwt het uit en met bolle wangen moet hij, als zij geen adem meer heeft, het luchtbed verder opblazen. Als hij bezwaren maakt dat zij terwille van hem op zoon ongemakkelijk kermisbed moet slapen, wimpelt ze dat luidruchtig af en vertelt uitvoerig hoeveel weken ze wel niet in 'n tent geslapen heeft en dat het toen toch ook ging,, Uren ligt hij nog met open ogen wakker, het is snikheet, in de andere kamer hoort hij het zuchten van de luchtmatras. Ze komt hem wel een glas ranja brengen en trekt hem wel zijn pyamajas uit, maar gaat toch, alsof het vanzelfsprekend niet anders is, naar haar eigen kamer terug, terwijl er naast hem toch nog plaats genoeg is, en het wil maar niet echt donker worden zodat hij niets meer zou hoeven zien...
Al die tijd heeft hij gestaan, alsof elk ogenblik de deur kan opengaan en 'n portier hem naar de uitgang zal brengen. Hij krijgt kramp in zijn benen, probeert al eens met z'n knieën op de rand van het bed te gaan zitten, maar hij wil zich tegenover hen goed houden, want hij kan maar niet van zich afzetten dat ze hem in de gaten houden, en dat ze hem hier alleen maar binnen gebracht hebben om te zien hoe hij reageert, daarom blijft hij staan, leunt nu eens zo dan weer zo | |
[pagina 91]
| |
tegen de muur, kijkt uit waar hij misschien zou kunnen gaan zitten of liggen als het maar niet op het bed is... misschien eronder, maar de vloer ligt daar vol vuil en nattigheid en het is er ook zo donker, en hij blijft daarom toch maar staan, 't is maar even denkt hij hardop, dan is 't voorbij... Dan is het alsof hij haar opeens weer tegen hem hoort praten, ja het is duidelijk dat ze het uitdrukkelijk tegen hem heeft. Het klinkt nu veel rustiger en het is ondanks het schurend geruis in haar stem goed te verstaan, - waarom blijf je daar toch staan hier is het bed, ga toch liggen, daar is het toch voor... In geen geval denkt hij bij zichzelf en doet alsof hij niets hoort. Hij trekt z'n tong achteruit en duwt die boven tegen het gehemelte om de stank zoveel mogelijk buiten te houden ze heeft hem dus al die tijd liggen te bekijken. Ook al houdt hij zich doof, hij hoort het rochelen in haar neus maar al te goed, wat hij nu ook zelf doet,, -pieter pieter kom toch hier bij me... Het ligt hem op de lippen haar weer te verbeteren, - Pieter deze keer verdwijnt het in een hoestbui. Daarna blijft het een hele tijd bijna verdacht stil. Waarschijnlijk onderdrukt ze zoveel mogelijk elk geluid om hem gerust te stellen en hem zodoende uiteindelijk toch te laten komen. Als dit een tijdje duurt is het alsof ze ingeslapen is. - Ik was doodop en natuurlijk werd tenslotte de verleiding te groot, het was toch ook te gek, ik staan en vlak voor me een hemelsbreed bed, en per slot van rekening kon ik toch een stukje van haar af gaan liggen, dacht ik, dan zou ik even ver van haar af liggen. Ik deed m'n schoenen uit, dat nog wel, en kroop onder de dekens. Toen merkte ik pas hoe stijf ik geworden was. Het laken voelde vochtig aan. Ze bewoog niet. Even voelde ik me werkelijk opgelucht dat ik m'n vermoeide benen kon uitstrekken, ja, hoe lang had ik daar al niet gestaan, en nu dat toch vergeefs bleek ik had best kunnen inslapen, zo moe was ik, als ik maar kon vergeten waar ik was en dat er nog iemand was, maar ik hoorde het geruis van haar ademhaling, toen ik er op ging letten merkte ik dat ze met haar gezicht naar me toe was gaan liggen, haar bedorven lucht blies ze me recht in 't gezicht, ik keerde me dadelijk om, maar ik had toch nog gezien hoe ze me aankeek... Alles kwam onverwacht, ik had er niet op gerekend en ik was als verlamd,, | |
[pagina 92]
| |
als ze plotseling haar armen om m'n nek slaat... pieter zucht en zich dichter naar mij toeschuift. Ze was helemaal vochtig en, dat werd ik dan pas gewaar, ze had in 't geheel geen kleren aan... en dat mager lijf drukte ze tegen me aan, ik kon er niets tegen doen, natuurlijk Achteraf had ik overal wat tegen kunnen doen: als Martien maar eerder was gekomen, had ik eerder weg kunnen gaan, ik had m'n kamer op slot kunnen doen, ik had kunnen vechten, ik had buiten kunnen schreeuwen, uit de auto springen misschien, me van de trap laten vallen... het oude mens murw kunnen slaan en ik weet niet allemaal wat, maar werkelijkheid is dat ik verlamd van schrik, van schrik wie zal het zeggen, dat ik haar tegen me aan liet liggen, ik deed niets, niets terug... Aan de geur was ik al enigszins gewend geraakt, ik was er immers al 'n hele tijd. Uren. Geen minuut lag ze stil. Ik voelde hoe er telkens krampbewegingen door haar heen gingen. Ik zat m'n hersens af te pijnigen, ik kon me op dat ogenblik maar niet voorstellen wat er precies gebeurde en ik kon me zeker niet indenken, dat ik zelf zo ook zou kunnen worden. Haar broodmagere armen leken wel van ijzer, zo knelden ze mij, ze keerden me tenslotte zelfs naar haar toe. Ik wilde haar geen moment aankijken, ik staarde maar naar de deur, naar het sleutelgat dat voortdurend naar me terugkeek, terwijl zij me langzaam maar zeker verder inspon alsof alles volgens plan verliep ik moet verder, ook al durf ik maar amper, ik zweet als 'n gek, terwijl ik toch alleen ben schaam ik me, geloof ik, dat ik die schande moet bekennen, zeker als ik bedenk dat ze alles gezien kunnen hebben, door dat sleutelgat misschien... ik had toch nog kracht genoeg om haar van 't lijf te houden, bovendien leek ze me op sterven na dood. Is het beslist nodig dat ik alles vertel, het is toch allemaal al voorbij. Feit is dat ik er niets tegen gedaan heb, en nu maakt het niets meer uit hielden die bevingen tenminste maar op. Ik zit voortdurend met m'n hele lijf te schudden en te beven. Als ik niet oppas verlies ik alle macht over mezelf, dan raak ik nog verder van huis. En m'n maag, die voelt aan als 'n zak zuur, ik verschrompel gewoon van honger en dorst, en er lijken stukjes uit m'n ogen te vallen, zwarte vlekken die zienderogen groter worden en dan uit elkaar spatten. Ik heb nu al m'n kleren maar uitgedaan. Ze schuurden m'n hele huid kapot, die is schraal geworden van het liggen en zo | |
[pagina 93]
| |
broos als beschuit. Ik lig boven op de dekens, maar ik stik zo nog van de hitte. Ik kan niet meer. Nee. Kaken dicht, op elkaar zolang ik maar praat lijkt alles nog niet zo erg, en zijn we nog niet zo ver waarom, dat weet ik niet, maar toch heb ik die kelderspin daar doodgeslagen, niet helemaal zie ik, want uit het witte papklontje spartelen nog 'n paar pootjes, het deed me wel geen kwaad, dat niet, maar in ieder geval blijkt zo dat ik nog bij m'n positieven ben hoeveel moeite het me ook kost, ik zal alles uitpraten. 'T zijn geen bewijzen, want niets is hier geldig, wat ik ook zeg, 't kan noch als vóór noch als tégen dienen... maar ik was nog aan 't vertellen wat er toen gebeurd is.... Ze heeft zijn hemd uitgedaan, of heeft hij het zelf gedaan, omdat zij het gevraagd heeft of uit eigen beweging - hij weet het niet meer. Borst aan borst liggen ze, en ze zweten allebei: bijna lijken ze bondgenoten, maar hij beschikt nog over z'n krachten - tenminste dat denkt hij om zich eruit te redden, door te denken dat hij z'n toestand volkomen bewust is, terwijl zij nauwelijks meer menselijk te noemen is....... even moet hij de onzichtbare draad naar het sleutelgat afbreken en kijken hoe ze er verder uitziet: ook de rest van haar huid is met grote rode vlekken bedekt, bloedspatten. Het vel voelt korrelig aan, als half vergaan linnen. Ze praat. De woorden blijven halfweg steken in de kluwen van haar nek, de flapperende wangen en de loshangende tong. Alles beweegt aan haar. Het rood wordt feller. 'N antwoord van hem doet er niet meer toe. Hoe angstiger hij wordt des te willozer is hij, in haar armen, - ik wilde alsmaar zinnen zeggen, waarvan ik wist dat ik ze al ooit eerder gezegd had, en ik sloot m'n ogen, zolang ik dacht dat ik gek zou worden was ik het niet en wist ik nog precies wat zij met me deed, 't is eigenlijk vreemd dat ze nog zoveel kracht kon opbrengen, terwijl ze toch ieder ogenblik uit elkaar kon vallen, tot stof. Maar ik geloof dat door het sterven en door mijn aanwezigheid, die twee bij elkaar, alles wat ze nog had verdubbelde - voor 'n deel gebeurde het met mij, voor 'n deel zag ik dat het met mij gebeurde....
hoe ze haar warme lichaam in 'n dunne nachtpon als 'n doorzichtige huid, tegen hem aandrukt, helemaal om hem heen, haar mond die zich | |
[pagina 94]
| |
over zijn hele gezicht plooit, de bladeren van 'n vleesetende plant, en in elk oor spitst ze 'n fluweelzacht ‘jakopje’, om hem heen, draaiend als 'n radar, zodat hij er zich in vast kan schroeven, de halve cirkel opvult, waar hij in vastgroeit deze nacht in die fluweelzachte aarde, en vindt hij een schuilplaats waarin hij zich kan verbergen, het kan alleen maar in het donker gebeuren, zodat hij een lichaam om zich heen voelt, dat ongrijpbaar is en er brede vliezen tussen zijn vingers groeien.
hoe zij z'n broek openwringt, hoe ze hem boven op zich weet te krijgen, zelfs zijn mond op het paarse gat in haar gezicht drukt - ze smaakt zuur, en hij braakt bijna over haar heen... hij kan er niets tegen doen, als ze met haar benige hand onder bij z'n buik zoekt en alvast haar benen uiteendoet tot 'n vork, wipt hij z'n achterwerk iets omhoog en steunt op z'n tenen en ellebogen als ze z'n orgaan beetpakt, er even als met 'n klepel mee zwaait en met die wichelroede een opening in haar zoekt, de eikel schramt aan hard schaamhaar, hem tenslotte in haar leren beurs pint, ze slaat haar armen stijf om z'n samengeperste billen heen, en zuigt zich aan hem vast hard en zacht is ze staat hij op 't punt van verdrinken, zoekt zich nog steeds vast te houden aan de draad naar het kijkgat in de deur, alsof het niet bij hem hoort wat er onder hem gebeurt, en hij probeert alles te verbergen in de gedachte dat hij straks het kijkgat zal verduisteren en dat ze hem dan eindelijk niet meer in de gaten kunnen houden, - ik moet me herinneren hoe het verder ging, tot de laatste druppel moet de zandloper leeg, elk ogenblik dat ik kan redden is kostbaar... nee, ik kan 't niet ze had me opgeslokt, en ik werd die nacht begraven, als ik maar wist hoe lang het duurde voordat ik weer wakker werd.... Ik heb 'n beestje stukgedrukt, 'n rooie, net 'n wandelende bloeddruppel, het is vandaag pas voor 't eerst dat ik 't ongedierte ontdek, ik had gehoopt dat ons dat gelukkig bespaard zou blijven, maar nog even en dan zal ik ook dat niet meer zien, als alles maar eenmaal voorbij zal zijn.... 'T ergste is dat ik niet weet wat er buiten dit vertrek omgaat. Ik kan 't maar niet van me afzetten dat ze al die tijd hebben zitten gluren. Eerst door dat sleutelgat maar daar heb ik m'n stropdas voorgehangen na die ene nacht. Als er ooit 'n raam geweest is, zullen ze dat wel dichtgemetseld hebben. Wat ik me nu zit af te vragen is of dit inderdaad wel 'n kamer bo- | |
[pagina 95]
| |
venin is, ja, ik had wel de indruk dat we trappen opgingen, maar ik kan me ook vergist hebben en waren het misschien treden naar beneden en zitten we onder de grond ergens in 'n kelder, 't is hier ook zo vochtig. Maar het plafond is wel hoog. Bovenin zit 'n luchtgat, ik zie 't van hieruit niet zo goed, omdat ik m'n bril niet op heb, 't lijkt zo wel alsof ik onder water ben, met m'n tranende ogen, en alles is zo wazig - 't is de vraag wanneer ik dan weer boven water zal komen, maar over dat luchtgat: als ik op 't bed ga staan kan ik het zien, maar ik kan er niet bij, daarvoor zit 't te hoog... ik denk dat ze me van daaruit in 't oog houden, maar ik weet 't niet zeker, kijk, als ze nou maar geluid maakten of iets van zich lieten horen, dan wist ik meer, maar nou ik zat even te dromen en ik dacht zelfs even dat ik hier boven in 'n flat zat (en buiten is er 'n groot grasperk tussen de huizen in - hij kijkt door 't raam, hij is net teruggekomen van z'n werk en de avond is nog maar net begonnen, het is nog tamelijk licht; hij ziet 'n paar jongens voetballen, de kleinste krijgt telkens 'n trap tegen zijn scheen als hij 'n bal doorlaat: de grootste schiet de ander kan hem niet houden, moet de bal gaan halen, en brengt die naar de grote, die hem dan elke keer 'n schop geeft, de kleine begint te huilen en wil weglopen, maar struikelt over 'n springtouw, huilt nog harder en gaat weer tussen de twee jassen staan,, en er loopt 'n klein meisje met 'n kort rokje tot boven de knie met 'n grote hond aan de lijn, die haar telkens bijna omver trekt, en blaft.....) maar ik hoor niets toch weet ik zeker dat ze me voortdurend in de gaten gehouden hebben, dat kan niet anders - ik zit hier toch niet voor niets, misschien hebben ze zich wel rotgelachen toen dat met haar gebeurde, het kan ook wel opzet van hen geweest zijn, misschien ik moet nu opeens ook aan die anderen denken, die anderen, wie ken ik hier eigenlijk in de stad, toch bijna niemand, alleen die van de fabriek,, ik weet nog wel hoe 't was toen ik er pas kwam, de eerste tijd, dat is al weer 'n paar jaar geleden, zolang ik in die stank en dat helse lawaai zat, kon ik het wel aan - ik moest wel, maar het ergste waren die pauzes, daarmee is het ook begonnen. Dan zaten we bij elkaar in de kantine aan weerskanten van 'n lange houten tafel. Eerst moest je koffie halen, dat kostte 5 cent. Ik kreeg ekstra veel suiker en ik dacht daarom dat het meisje aardig voor me wilde zijn en ik voelde me al opgelucht, tot ik merkte dat iedereen teveel suiker kreeg. | |
[pagina 96]
| |
Ik kon nauwelijks eten met die uilucht aan m'n handen, en dat geschreeuw om me heen - ik wist dat iedereen zat te kijken, terwijl ik m'n lepeltje in 'n gleuf van het tafelblad zette en dat heen en weer veerde. Iemand vroeg me iets, ik zei natuurlijk iets terug, maar zo gauw ik begon te praten was iedereen stil, zodoende moest ik wel verder praten toen ze dat van me bleken te verwachten, en iedereen zat te luisteren, ze waren een en al oor. Ik dacht dat dit alleen maar de eerste dag zou zijn, dat 't kwam omdat ik nieuw was, en dat 't wel zou wennen, 'n kwestie van 'n paar dagen, zoals ik ook maar 'n paar dagen gehuild heb, daarna smorgens nog 'n half uurtje dat er verdriet uit m'n ogen geperst werd, tenminste de uien zorgden voor verdriet. Na 'n paar dagen kreeg ik ook andere dingen te doen, maar in de schafttijden bleef het 'tzelfde: als ik begon te praten, en ik moest wel als ze me iets vroegen over ik weet niet wat, dan werd iedereen om me heen stil, dat waren altijd dezelfde herinner ik me nu. Eerst zei ik dan wat over de koffie, over de machines maar dat was hen niet genoeg ze wilden juist andere dingen horen, van lieverlee moest ik wel verdergaan en, terwijl ik dat helemaal niet wilde, moest ik hen vertellen wat ik savonds zou gaan doen, wat ik gedaan had, wat ik eigenlijk het liefste zou gaan doen, waarom ik daar werkte, en zolang zij stil hielden dwongen ze me daarmee om verder te gaan - en 't leek alsof alles op 'n brievenweger gewogen werd, alles was 'n kwestie van wat loodzware stilte en mijn woorden,, en ook als we bij mooi weer buiten op de zakken lagen, ging het precies eender; zo hebben ze letterlijk van alles uit me weten te krijgen, ja zo moet 't begonnen zijn, en ik kon niet terug, ik was nu eenmaal begonnen. Na 'n tijdje begon dat zelfs ook al in de fabriek, toen ik 'n beetje aan 't lawaai gewend was geraakt - we zaten altijd met z'n tweeën naast elkaar in zoon bak te roeren, met 'n plastic pijpje moest je zorgen dat de lopende band niet verstopt raakte, en dan moest ik ook weer gaan praten, en nooit hield ik op tijd stil,, ik heb teveel losgelaten, ik heb ze zelfs verteld dat ik het liefst alleen op m'n kamer zat om dan heel rustig voor me uit te zitten kijken of door 't raam en nog meer. Nu ik er op let, ruik ik het nog aan m'n kleren, 't zit helemaal in me, ze hebben me willen pellen, 't ene glazen velletje na 't andere eraf, en wat blijft er over.... En nu ben ik eindelijk alleen, en ik kan niet zeggen dat ik me | |
[pagina 97]
| |
hier zo lekker voel, maar zo had ik 't ook niet bedoeld... Gek, maar vroeger had me dat niet zoveel kunnen schelen, dat 't op 'n eindje zou lopen, toen durfde ik nog, maar nu, nog geen twintig jaar later, wil ik al niet meer - ik was nog overal mee bezig. Therese was al zeven jaar weg, ik miste haar niet eens meer en alleen hoefde ik met geen mens rekening te houden, o als ik dit geweten had, dan was ik niet zo zacht geweest tegenover alles en iedereen, ik had alles zonder pardon kapot kunnen maken, en alles wat ik over had naar de bliksem kunnen helpen zodat ik niets meer te verliezen had, maar omdat ik dacht dat voorlopig nog alles veilig was, leek het gemakkelijker alles zo te laten, alsof ik nog iets moest sparen hu toen ik haar weg had laten gaan, vond ik 't helemaal niet erg, ook al zei ik van wel, alles bleek veel gemakkelijker... verdomd, niet verder hierover ik mag m'n mond niet voorbij praten, dan neemt me dát in ieder geval niemand af, wie weet, kan 't nog nee, en nog eens nee,, als ik mezelf zo eens bekijk dan zie ik dat m'n vel helemaal geel geworden is, alsof 't vlees eronder al bedorven is, 'n mooi gezicht voor de kapotte ruit. Ik doe toch eigenlijk niks, maar alles aan m'n lijf weegt zo zwaar, m'n hoofd en m'n benen, en m'n spieren trekken alsof ze gekrompen zijn. Het lijkt wel of ik van samenstelling verander, ik word zoon ijzeren gevaarte dat beweegt en onhandig boots ik gebaren na, die ik vroeger ook deed, maar nu gaat 't niet meer, zo moet zij zich toen ook gevoeld hebben,, Ik ben zo moe. 'T liefst ging ik maar plat liggen om alles op z'n beloop te laten, wat is erop tegen ik heb 't al lang genoeg gerekt, en telkens laat ik me weer gaan, maar ik wil niet meer, ik kan maar amper meer m'n uitgedroogde mond bewegen, m'n lippen zitten vol korsten en zijn gesprongen, ik moet telkens slikken maar ik heb niks te slikken. Het is maar goed dat er geen echte luisteraar is, die zou me telkens dwingen om verder te gaan, net zoals zij toen deden, die me ook aanspoort om harder te praten en om het logies en vlot te houden zonder zo iemand probeer ik 't ook, alsof ik 'n zakenverslag geef van wat ik me nog te binnen kan halen, zoals ik aan m'n baas m'n uren moest opgeven en moest opsommen wat ik gedaan had die week, ja ja. Ik kan natuurlijk nog mezelf met U gaan aanspreken, of-ja dat zou aardig zijn - haar als getuige nemen, hé, ze glimlacht zelfs......Toen ik zondagsmorgens, of was 't later - ik weet 't niet | |
[pagina 98]
| |
meer, toen ik dan wakker werd, glimlachte ze ook. We lagen weer naast elkaar, alsof er niets gebeurd was, ja alsof we al jaren zo lagen, net of 't zo hoorde. Ze trok de dekens weer over zich heen, het was zoals in 't begin.... Nu hij alles iets rustiger kan bekijken, ziet hij ook dat ze, ondanks dat ze er zo erg aan toe is, toch eigenlijk niet zo oud is als hij aanvankelijk gedacht heeft, maar wat maakt leeftijd uit... hij is nu enigszins aan zijn nieuwe omgeving gewend, maar daardoor wordt hij zich ook des te meer bewust van de situatie - de honger, die begint te knagen, de stank van haar ontlasting, die ze zomaar laat lopen, ze kan ook niet anders. Ze zit van onder tot boven volgekoekt. Hij zelf heeft nog de moed, of is het nog uit gewoonte dat hij als hij moet het bed uitgaat en in 'n hoek neerhurkt. Z'n jas gebruikt hij om z'n gat mee af te vegen, die legt hij er daarna overheen om niet voortdurend de rokende hoop te zien... Wel ziet hij nu hoe de cementen muur door hun adem vochtig uitslaat: natte vlekken waar af en toe druppeltjes naar beneden lopen, slakkesporen trekken. Het licht brandt dag en nacht, het houdt een toeziend oog en mismaakt alles. De lucht die door het rooster komt, - lucht is het enige, daar alleen moet hij op teren, het waait er zelfs. Om het hen goed te laten horen, als ze tenminste luisteren, roept hij: 't trekt hier als 'n sluis, goddomme... Alleen zij antwoordt met 'n kreun, ja, en dan zij naast hem ze verzwakt zienderogen als hij haar te zien krijgt, want meestentijds verschuilt ze zich onder de dekens als ze het nacht wil hebben. Na enige tijd doet hij dat ook. Als hij vindt dat er weer 'n dag voorbij moet zijn, duikt hij onder en 't wordt nacht... haar bewegingen worden ook steeds trager, maar telkens weer balt ze al haar laatste krachten samen en werpt zich boven op hem, en telkens, telkens weer lijdt hij de nederlaag, moet hij verrast aan haar overrompeling toegeven, en voor Pieter doorgaan, zijn zak in haar hand geven, die ze drukt, 'n bruine gepiepte appel, denkt hij dan, en hij ziet de gevlekte handen van z'n grootmoeder in die bruine bal drukken tot hij weer uitgeput in de bevuilde lakens terugvalt. Het zou weinig moeite gekost hebben, maar toch durft hij haar niet de genadeslag te geven. | |
[pagina 99]
| |
De eerste dagen gaat hij nog wel eens naast het bed staan om te proberen de kramp uit z'n ledematen te slaan, maar weldra geeft hij ook dat op omdat hij wel inziet dat hij z'n energie wel beter kan gebruiken, dan z'n knokkels tegen de muur kapot te slaan, er is ook te weinig plaats voor gymnastiek, hij blijft daarom maar liggen en probeert de wachttijd te korten met slapen, tellen, praten,, kijkt naar de trage horlogewijzers, die steeds trager gaan, maakt van scheuren in de muur steeds andere figuren, 'n druppel verandert het stilleven weer, ook als hij beurtelings een oog sluit, of scheel kijkt is het weer 'n andere kamer,, z'n ogen worden groter, hij staart naar dat ene ontbrekende punt dat ergens achter de muur moet liggen, dat er niet is, er is alleen de kale muur (naast het raam - de ene hand losjes op de stoelleuning 'n knie op de zitting, stil, ziet hij veel meer dan als hij door het raam zou kijken, door de scheuren die zijn schedel splijten als ijs, alles laten ontsnappen) en het is alsof de scheurdieren van de muur loskomen, langzaam, om hem niet te verstoren, in beweging komen, hem opzuigen immers, hij moet nu leven met de kleine dingen, die men pas in dergelijke situaties uitvindt, die hij anders nooit kon zien toen alles snel vooruit moest - nu er niets meer vooruitgaat en alles hetzelfde is en bijna ademloos stilstaat, begint de middelpuntzoekende beweging langs de draad in 't labirint, naar binnen langs de slijmdraad (het wil niet meer stil worden, het hoofdkussen kraakt in zijn oren, hij hoort zijn bloed slaan - hij klemt de lippen om het ijzer van de bedstang, zuigt erop, rilt als er schilfers verguldsel zijn plombeersel raken, hij wil in 't ijzeren geraamte bijten
Hij moet ongeveer 'n jaar of vijf jonger zijn dan hij zelf, even lang, en niet dik, maar hij heeft wel 'n lange baard die hem tot op de borst hangt. Hij heeft 'n witte, plastic regenjas aan, die halfopen hangt, verder heeft hij niets aan, hij is blootvoets. Hij heeft z'n bril niet op, wat te zien is aan z'n traanogen die wazig staan, en aan de witte strepen bij de slapen en z'n neuswortel. Zo komt hij plotseling in de deuropening van kamer 22 te staan, er staan twee grote witte letters 2 op de deur. Het is zijn kamer niet, hij heeft er helemaal geen kamer. De vrouw ligt rustig te lezen. Ze heeft de dekens naar achteren geslagen, want 't is nog erg warm, ook al is 't laat in de avond. De schemerlamp aan 't hoofdeind belicht haar hele- | |
[pagina 100]
| |
maal - ze heeft haar haren loshangen, en haar huid glimt, omdat ze juist haar gezicht heeft schoongemaakt blijkbaar, nu de opmaak er af is, ziet ze er bleek uit,, met ruwe wenkbrauwen en kleurloze lippen. Ze heeft 'n lichtblauwe doorschijnende nachtjapon aan, met 'n groen kwastje in de uitsnijding, haar knie spant het dunne nylon op. Hij heeft haar nog nooit eerder gezien. Hij ziet er ook niet veel van, alleen maar dat er 'n vrouw in zijn bed ligt, hij kent haar niet, hoe zou hij haar moeten kennen, hij kent niemand hier in de stad, hij staat er ook niet op te kijken. Ze hoort z'n blote voeten op het zeil kletsen, schrikt, trekt vliegensvlug het laken op, laat het boek zakken, op elke borst 'n half boek, en met open mond kijkt ze hem aan, beweegt de lippen zonder geluid: jakob, hij glimlacht omdat hij een vrouw in zijn bed vindt - als het winter was zou hij haar de kamer uit kunnen zetten en in 'n warm bed kruipen. Hij ziet dat er nog 'n andere deur openstaat, die van de badkamer waarschijnlijk, want hij hoort 'n kraan lopen, die wordt dichtgedraaid. Er komt 'n man tevoorschijn - paars gezicht, kaal hoofd met aan de zijkanten enkele trossen grijs haar bij de oren, hij draagt 'n verkennerspak, hij is hopman, boven de kniekousen knokelige knieën, en hij draagt 'n korte manchesterbroek, sterren op de borst en 'n rode das die onder de vette kin door de huls van 'n luciferdoosje bij elkaar wordt gehouden, er zitten groene kwasten aan z'n kousen, hij heeft z'n broek nog niet helemaal dichtgeknoopt en het geval hangt er nog half uit. De twee mannen lopen op elkaar toe en blijven bij het voeteneind van het bed tegenover elkaar staan - ze geven het verkennerssaluut: twee vingers aan de pet of anders aan de slapen. Zijn geslacht wipt daarbij opeens omhoog, alsof dat bij de groet hoort. Het kraken van de plastic regenjas is duidelijk te horen, en ook het suizen van de lamp. Als de mannen elkaar willen aanraken, begint de vrouw opeens te krijsen alsof ze iemand wil waarschuwen voor 'n naderend ongeluk
hij maakt huilgeluiden, slaat om zich heen, wentelt zich heen en weer, botst tegen de vrouw aan die verschrikt en iets wil zeggen, maar niet verder komt dan hulpeloos haar | |
[pagina 101]
| |
spitse tong naar buiten te steken, alsof ze gaat stikken. Hij ligt op z'n buik en probeert z'n hoofd tussen de tralies aan 't hoofdeind te steken, wat niet gaat, hij houdt zich krampachtig aan de spijlen vast en komt zo langzaamaan weer tot rust got, daar was 't weer, ik kan het ook niet helpen dat ik wegraak. Ik was op. Ik weet ook niet meer precies waar ik was. Het is maar goed dat ik van voor af aan begonnen ben, zo hoef ik alleen maar te onthouden waar ik gebleven ben om de draad verder af te wikkelen en - ja, had ik het straks ook niet over een draad draad, mooi woord niet, langdradig draadloos draadloos kontakt, genoeg ik ben eenvoudig alles vergeten wat ik verteld heb, ik weet alleen dat ik gedroomd heb, tenminste 't leek net echt....... waar ik opeens aan moet denken, is 't eerste boek wat ik vroeger ooit las en dat ik nooit vergeten heb... daar kwam 'n wrede koningin in voor, die negerslaven in zilvermijnen liet zwoegen tot ze erbij neervielen, er kwam niemand meer uit, 'n keer wisten er 'n paar te ontsnappen, nadat ze de bewakers in mekaar hadden geslagen, en die vluchtten het woud in, ze werden toch nog gegrepen en aan hun grote teen of aan hun handen opgehangen maar goed, dat doet nu helemaal niet ter zake... doorgaan dus waar ik gebleven was... nee, dat heb ik geloof ik nog niet gezegd, het is ook niet direkt nodig, maar het maakt de zaak wel iets duidelijker, ik heb het zelf ook pas achteraf ontdekt, of liever ik heb het pas achteraf onder ogen willen zien: Waarom ik dat mens niet dadelijk afgemaakt heb, en waarom ik haar niet het bed heb uitgesmeten of iets van die aard... en waarom ik haar in alles terwille ben geweest - dat is, omdat ik, ja dat zal 't zijn, omdat ik... bang was, gewoon bang, ik had angst voor alles wat mijn hoop zou doen kelderen: want als ik op een of andere manier bespied werd, was het maar het beste om hen niet in de kaart te spelen, om erger te voorkomen, toen dacht ik dat het nog mogelijk was - wie weet, nee wie wist dat ik er misschien toch niet gauw uitgelaten zou worden en dat dit enkel maar 'n proef was... kijk als ze me maar gezegd hadden zo en zo, en dat ik er niet meer uit zou kunnen, dan was het heus wel anders gegaan, maar ze hebben helemaal niks gezegd och, ik geloof dit eigenlijk zelf niet, het enige waar ik dit alles voor deed was om maar in hemelsnaam gespaard te blijven, wat ik ook deed het kon evengoed zijn dat ik er alles nog maar erger mee maakte, daarom wilde ik hen niet ontstemmen en stelde ik alles uit, om hunnentwille, ik durfde niet... | |
[pagina 102]
| |
Het is de laatste avond. Niets, maar dan ook niets is er van zijn verwachtingen uitgekomen. Hij heeft de hele dag door de stad gelopen, en haar geen hand gegeven toen ze samen boodschappen gingen doen. Samen gaan zwemmen, samen in één kleedhokje, en dan... had hij gedacht - ze is moe en kan niet meegaan, hij ligt alleen op het gazon naar voetballende jongens te kijken, die gebruind en gespierd zijn, terwijl hij ligt te rillen van de kou. Maar vanavond zal het gebeuren, hij heeft het precies uitgedokterd, na 'n half uur, als hij schele hoofdpijn gekregen heeft van 't maanlicht, komt hij 't bed uit, en roept haar, dat hij het zo heet heeft en wat limonade wil, hij hoort haar mannenstem vanuit 't donker, en kruipt weer terug in bed, wacht af hij hoort haar blote voeten op het zeil en ziet haar in de deuropening tegen het licht in, daarom zijn haar borsten ook niet meer dan 'n paar lichte vlekken tussen het open jasje, - als ze naar hem toekomt knoopt ze haar pyamajasje dicht, hij ziet de wijde broekspijpen, het dikke lijf en hij voelt hoe z'n keel wordt dichtgeknepen, als ze hem het zweet van 't voorhoofd veegt, slaat hij z'n armen om haar dikke hals (zoals hij van plan was) en zoent haar.... - hier 'n zoen... voor dat u zo lekker gekookt hebt hier 'n zoen voor... voor alle goede zorgen, en nog een nog 'n zoen... voor nou ja voor.... hij weet niets meer te vinden, ze heeft ook harde lippen, ze heeft eigenlijk helemaal geen lippen alleen 'n harde snor erboven, hij kan z'n stem ook niet meer vasthouden, maar nu praat zij, ze ligt boven op hem. Hij stikt bijna. Ze ruikt naar warm zweet en ze is heet. Hij wrijft met 'n vinger over haar schouderblad, over haar schild, het kan niet missen, ze moet zien hoe krampachtig hij lacht zodat hij bijna begint te huilen, en ze moet merken hoe hij hakkelt, daarom fluistert hij om haar niets te laten merken, ze vraagt hem over hoe het op school gaat, en braaf antwoordt hij - hij durft niet meer te vragen of ze naast hem komt liggen, ze is veel groter en breder dan hij gedacht had en haar lippen zijn zeker niet zacht en haar adem stinkt naar tandpasta en ze praat maar praat praat en streelt hem over z'n wang, verplettert hem onder haar gewicht... (hij slaat z'n armen nog vaster om haar nek, trekt, drukt, ze gaat zwaarder ademen, probeert los te komen, hij bijt haar in de neus, drukt door met z'n nagels, ) ze staat op, wil ze nog gaan slapen. Ze slaat laken naar achteren vergeet de limonade en ziet niet eens dat hij ook z'n pyamabroek had uitgedaan, omdat 't zo warm was. Ze gaat weer naar haar eigen ka- | |
[pagina 103]
| |
mer terug, waar het wel donker is...
- Ze is in mijn armen gestorven, dat ook nog. Ik weet niet hoe lang we al samen waren, toen ze me weer eens omarmde, maar de kracht die ze andere keren dan opeens bleek te bezitten, liet haar nu ineens in de steek - ik kan geen andere vergelijking vinden, maar 't klopt wel geloof ik - ze liep leeg als 'n lekke band uit haar mond droop 'n dikke klodder speeksel, alsof er 'n stop uitgetrokken was, ook van onderen liep alles wat er nog in was eruit, alle spanning was verdwenen en niets hield het nog tegen. Omdat ze zo dicht tegen me aan lag, bevuilde ze me helemaal, en ik kwam onder de rotzooi te zitten. Van m'n eigen vuiligheid was ik toen al niet meer vies, maar dat van haar, bah... Wat moeten zij gelachen hebben,, alsof ze me nog 'n laatste kus wilde geven viel haar hoofd tegen me aan - nog eenmaal trok alles in haar samen, ze murmelde wat... ik zou niet kunnen zeggen wat het precies was, gelukkig geen ‘Pieter’, ik heb even gedacht dat ze ‘godverdomme’ zei, maar ik kan me vergist hebben ze hoefde mij geen geheim te vertellen. Haar oogballen waren helemaal weggedraaid, naar boven als ik 't goed heb, zodat er alleen nog maar bloed te zien was, twee rode gaten, niet om aan te zien. Haar armen waren tevoren altijd al koud geweest, maar nu voelden ze als bevroren aan, ik heb ze van m'n nek moeten trekken voordat ze me niet meer los zouden laten, ze waren ook niet meer in 'n behoorlijke houding te krijgen, zoals gewone dooien meestal in gebed lijken te zijn wat op zulke momenten best mooi staat, maar zij zag eruit als 'n verstarde zot... zoals ze wel 'ns zeggen dat als je om 1 uur 'n gekke smoel trekt dat je dan zo blijft dat had ik haar toch echt niet gegund... Toen merkte ik pas hoe ze me al die tijd in beslag genomen had, misschien maar goed ook, want zolang had ik tenminste weinig gelegenheid om over mezelf na te denken, nu was dat voorbij. Even verwachtte ik dat ze nu wel weggehaald zou worden en dat er zo eindelijk iets zou veranderen, doet er niet toe wat alles was me welkom, maar dat heb ik ook al gauw moeten opgeven. Om haar niet tot in de eeuwigheid te moeten blijven zien, heb ik het onderlaken over haar heen geslagen, zodat ik nu op het groene matras lig, dat is ook nog niet zo vuil, 't lijkt | |
[pagina 104]
| |
wel gras. Omdat het voor haar toch niets meer uitmaakt of ze verder nog zacht ligt heb ik het kussen op haar gezicht gelegd, de dekens had ik niet nodig, 't is warm genoeg, die heb ik ook maar over haar lijf gelegd, zodat er niet meer dan een verhoging te zien is - verder had ik het rijk alleen, wat ik toch altijd gewild heb maar het is anders uitgepakt... Ik moet wel bekennen, dat ik haar die laatste bekleding niet heb laten houden, want het was me op de duur zoon gruwel voortdurend mijn benen zo te zien beven, dat ik de dekens maar voor mezelf heb gebruikt, het laken mocht ze houden. Het is er wel veel stiller door geworden, maar ik weet niet meer wanneer het stil is, ik maak zelf zoveel geluiden, die ik vroeger nooit gehoord heb, ik heb nooit geweten dat 'n bed zoveel lawaai maakt en dat je eigen oren zo toeteren. De hitte lijkt nog beklemmender geworden. Die smerige broek heb ik uitgedaan, ik heb nog alleen m'n hemd over om mezelf af te kunnen vegen Dat is ook zo vervelend, die voortdurende druk in m'n endeldarm, ik moet me alsmaar dichtpersen, en als ik even niet oplet ik heb wel al die tijd niets gegeten, maar 't blijft lopen... waar dat toch vandaan moet komen... ik krijg niets meer binnen, er is buiten mij niets meer, alles om me heen is weg, 't enige wat ik heb is deze kamer, de rest is foetsie, ik heb niets meer te verteren en m'n maag heeft zich losgemaakt, die is 'n vleesetende plant geworden en vreet me van binnen schoon, 't zou wel 'n kind kunnen zijn daarbinnen het enige dat ik nog kan is schijten, en dat ook nog maar dunnetjes .... ik ruik haar al goed,, och ik kan niet zeggen dat het zoon smerige geur is dat niet, 't ruikt zoet bijna bedwelmend alsof er olijfolie verbrand wordt..... Hij kan nu ook rustiger over haar nadenken. Ze kan hem nu niet meer plotseling verrassen, ze is er alleen - meer als geur en wat hij zich van haar herinnert dan lijfelijk, dat verdwijnt steeds meer, komt op de achtergrond, maar zij is ook de enige, waar hij iets aan heeft: Hij heeft nog 'n plastic zakje gevonden, 'n broodzakje - de rest van z'n spullen had hij toen op tafel liggen bij het omkleden, die had hij niet meer kunnen meenemen. In dat zakje vangt hij z'n zaad op, wat hij nog uit z'n slappe lid kan persen, dat er voor niks bij lijkt te hangen. Hij weet dat die piepkleine beestjes binnen 'n paar uur zullen doodgaan en dan moet hij nog het zakje sperma tussen z'n benen warm houden - | |
[pagina 105]
| |
daarom moet hij zich binnen die korte tijd verschillende keren aftrekken,, maar hij heeft bijna niets meer, hij kan zich ook niets meer voorstellen om het op te wekken, alles is hem afgenomen, zelfs dat, hij rukt het arme ding er bijna af voor dat beetje slijm... hij lag te denken hoe haar schoot weer tot modder vergaan moest zijn met dor mos erop, maar hij durft haar niet meer zelf aan te raken, zeker niet uit zichzelf, ze is iets heiligs geworden, dat hij niet meer aan mag raken, daarom moet hij een bodempje van dat slijmerige zaad in handen krijgen om die heilige olie in luchtdichte verpakking in haar moerassige schoot onder te dompelen - daar zal het zeker vruchtbaar worden, dan blijft er nog iets van hem over, om hem te wreken. Ondertussen is hij wel erg verzwakt. Ook zijn hersens zijn niet alles meer - dikwijls moet hij ineens als uit zijn slaap wakker worden, maar het is geen slaap, want slapen kan hij niet meer, en dan moet hij merken dat hij ongewild aan het brabbelen is, heel snel, hij weet zelf niet eens wat hij zegt,, ja zelfs ontdekt hij dat hij haar bedekte hoofd ligt te strelen, of de handen om z'n eigen keel heeft geklemd dan beginnen ook weer die bevingen, die maar niet ophouden....... het ene ogenblik verschilt in niets van het volgende, er kan niets meer gebeuren dan dat hij z'n aftakeling volgt en machteloos toeziet... nu kan hij zich af en toe nog dwingen tot ordelijk denken... Als hij praat, dan is dat ook niet meer echt, het is geen echt praten meer, hij weet het maar al te goed, hij heeft er niets mee gewonnen, het is ook maar 'n uitstel, zelfs nu............. het beste kan hij zich maar helemaal stil houden.... dan praat hij z'n mond ook niet voorbij over wat niet gezegd hoeft te worden dat neemt hij mee, gelooft hij nog dat heeft hij in haar begraven misschien als ze denken dat hij dood is, en hij houdt zich zo, dat ze open zullen doen, misschien hij ook, hij kan ook wel z'n kussen over z'n gezicht leggen zoals zij, ze zullen hem niet krijgen, dat niet ze hebben de rest al afgepikt... en hoeft hij ook dat eeuwige rotlicht niet meer te zien hoeft hij ook niet meer te praten .... hij zal alles vergeten, misschien wel hoe hij precies heette en dat zij er zijn en dat hij hier ligt te wachten..................... |
|