De komende en gaande man
(1965)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
[pagina 31]
| |
I‘Ben ik mijn broeders hoeder’ De zomer loopt op 'n eind - er kunnen nog wel 'n paar mooie dagen komen, zeker, maar aanhoudend goed weer is er niet meer bij. ‘'n Natte zomer, ja toch - we hebben dit jaar echt niet te klagen nee, we mogen niet mopperen, twee negerzoentjes zei u, dat kan maar 't is hier over 't algemeen toch wel frisser dan verder 't land in, de zeewind hè, en vlak aan 't water, dat is niet te vergelijken met de rest, en de mensen komen toch, weer of geen weer, ze willen nu eenmaal de zee zien, en als ze 'n dag vrij hebben, dan willen ze naar 't strand hè, zo ziet u maar, die huisjes die hebben ze al 'n half jaar vantevoren besproken, om niet te laat te komen, denk je dat ze dan tuisblijven al moeten ze handschoenen en 'n winterjas meebrengen, komen doen ze, en ik zal ze niet tegenhouden, - bruinbakken daar gaat 't om’ - hij drukt met z'n duimen in de bruine chokolade als hij de twee soezen in 'n zakje doet; Lowie betaalt en neemt ze over de planken toonbank in ontvangst - hij kijkt nog eens in 't kraampje rond, hij heeft de hele dag nog geen hap gegeten, maar als hij juist 'n dikke hommel op 'n gevulde heer ziet neerstrijken, bedankt hij ervoor. De verkoper ziet zijn blik, volgt die, slaat meteen met z'n natte schoonmaakdoek het beest plat, en draait de heer om - Lowie loopt over het wiebelend planken pad weer terug de weg op. Bij de huisjes hangen wat mensen rond. Op de pier lopen 'n paar groepen in de richting van de vuurtoren op de uiterste punt; vrouwen houden voortdurend de handen aan hun hoed, bang dat ze hun hoofd verliezen, jaspanden fladderen, rokken waaien op, meeuwen slaan hun vleugels uit als er iemand z'n hand naar hen uitsteekt - er staat een stevige wind: het zand stuift hem om de oren; er zitten scherpe deeltjes in die pijn doen; hij houdt z'n ene hand voor het gezicht aan de kant waar de wind vandaan komt. Het is 'n flink eind lopen. Het beste kan hij maar over het harde gedeelte van het strand lopen, waar bij elke nieuwe | |
[pagina 32]
| |
stormloop van golven nog een dun laagje doorzichtig water uitloopt dat het zand een tint donkerder kleurt, maar waar het in ieder geval niet stobbert en z'n schoenen niet onder 't zand komen te zitten, tot tussen z'n tenen toe. Op 'n duintop staat 'n echtpaar uit te waaien, hun handen wijzen zijn richting uit, tenminste dat lijkt zo, maar er ligt nog een hele noordzee achter hem, boordevol met ongedierte en geheimen van de diepzee, die weer in verbinding staat met andere wateren die niet te zien zijn, een pot nat,, ze zullen wel blijven wachten tot de voorstelling begint, de ondergang van de zon, - wordt de kamera voor de dag gehaald ingesteld, met 'n grijns in 't kijkgaatje gekeken, het kleine zonsondergangetje midden in 't beeld, wat 'n uitzicht hè, 'n knipoog, en ze kunnen tevreden op huis aangaan, naar 't vaderland,, hij moet maken dat hij niet per ongeluk in één moeite door op de plaat wordt vastgelegd. Hij loopt sneller, er staan hier geen huisjes meer, ook geen biezen strandstoelen, die er uitzien als scheepshoorns, geen liggende naakten, vandaag ook geen gestrande boot, - verspreid enkel wat kliederige hoopjes kwallen,, hij heeft eerst om de paar meter z'n neus in zijn zakdoek gesnoten, maar die is kleddernat geworden, er is geen aanslepen bij en 't blijft maar lopen, 't zal wel door de wind komen, hij heeft ook traanogen, en haalt nu maar om de zoveel stappen z'n neus op, de vochtige zeewind dat zál het zijn, of hij is snotverkouden,, Hij is van het strand afgegaan, tegen het verschuivende duin op, telkens 'n meter hoger, maar meteen weer 'n halve meter in het zand naar beneden; hij kan zich ook nergens aan vastgrijpen, de enkele pijlen gras die er staan, knappen dadelijk af - bovenaan moet hij eerst nog over de omheining; het roestige prikkeldraad is op één plaats door het vele omlaagdrukken slapper komen hangen, het hangt precies in z'n kruis als hij er met aan elke kant 'n been overheen staat. Hij moet wel zorgen niets open te halen -, 't zou zonde zijn. Tussen al het struikgewas en onkruid is er daar in 't vierkant 'n strook zand om het bovenste gedeelte van de bunker heen dat er 'n kleine anderhalve meter bovenuitsteekt - een uitbouwsel, de voet van de L-vorm, is iets hoger, daar klimt hij er bovenop. Hij klapt het ijzeren deksel naar buiten open, het is erg zwaar, eerst moet hij het met z'n vingers aan de zijkant 'n paar centimeter omhoogwerken, er dan zijn voet tussenzetten, met de andere voet iets opzij- | |
[pagina 33]
| |
draaien, zodat hij het dan met beide handen overeind kan trekken; vervolgens laat hij zich door het ronde mangat omlaagzakken, langs het trapje, dat uit haken bestaat die uit het beton steken - met z'n voet stapt hij in 'n papieren zak die onderaan tegen de muur staat, het papier is helemaal doorweekt zodat hij er tot z'n enkel in wegzakt, het is gevuld met houtwol dat door vocht roze gekleurd is, en zo broeit dat het inwendige dampt. Hij klimt 'n paar spijlen terug omhoog en achterover geleund om de handen vrij te hebben, trekt hij het deksel met veel moeite aan het touw dat er aan de binnenkant in 't midden vastgemaakt is over zich heen - komen er soms nieuwsgierige mensen in de buurt, maar dat gebeurt niet vaak, die zelfs boven op de bunker klimmen en het deksel open willen maken, dan gaat hij met zijn volle gewicht aan het touw hangen, met z'n buik in de lus aan 't uiteinde, - als ze hem te sterk zijn, kan hij het touw nog altijd aan een van de traptreden vastbinden - nee, er is nog nooit iemand binnengekomen, zover hij weet,, het is er wel aardedonker in 't trapgat, hij weet dat de bodem nu opeens een halve meter lager ligt; met de handen tast hij de muur af langs het ruwe beton waar de puntige kiezel nog uitsteekt vindt zo de bocht na het korte gangetje, weet dat hij zich moet bukken omdat de opening daar lager is, en komt in de eigenlijke ruimte, de woonruimte, maar ook daar ziet hij nog geen hand voor ogen, hij trapt een blik omver, hoort hoe er klokkend iets uitloopt, maar durft er niet met zijn hand naar te voelen - hij blijft zo even stilstaan, met zijn achterhoofd tegen het plafond,, er is niets te horen, geen gekraak, zelfs geen ademhaling, alleen het schuren van zijn eigen nekharen tegen het steen, vlakbij zijn oren naar links, daar is het, tenminste als hij zich niet onbewust een kwartslag teveel heeft omgedraaid toen hij binnenkwam;, de handen langs het plafond, hij moet met alles tegelijk voelen: met de voeten over de grond schrapend, de buik vooruit en de armen in de hoogte alsof hij het dak tegen moet houden wil hij het niet op z'n kop krijgen - hij stoot met z'n buik tegen de muur, heeft het net iets te laat in de gaten zodat hij zijn knie nog met 'n doffe dreun tegen de muur dreunt, verdomme, strijkt er langs met z'n hand, langs de muur, vindt het houten schot met de paal ervoor die als grendel dienst doet, draait die opzij, kan- | |
[pagina 34]
| |
telt de plank weg en komt opeens met knipperende ogen voor het open gat te staan, dat buiten net iets boven de begane grond zit, het zand waait hem in 't gezicht hij kan nu tenminste zien hoe het er is - alles staat nog op z'n plaats, alleen de twee (gepikte) strandstoelen zijn in elkaar gezet, en op de vrijgekomen plaats staat nu 'n omgekeerd petroleumvat, - dat er de vorige keer nog niet was; bij de winkelhaken in de zijkant steekt wat omgekruld roestig ijzer uit. De rest heeft hij in een ommezien gezien, hij weet het nog wel, maar waar is... hij loopt naar het midden aan de andere kant, bij de opening die op de andere ruimte ernaast uitkomt ziet hij hem tenslotte in de schaduw zitten, in het donker, Peter - hij zit in elkaar gedoken met z'n achterwerk op de grond tegen de muur, de armen in de nek, het hoofd geheel tussen z'n knieën, zit hij hem daartussendoor aan te kijken, zonder zelfs maar met z'n ogen te knipperen, als 'n beeld, hij zegt niets, geeft geen enkel teken dat hij Lowie inderdaad gezien heeft.
Ik heb 'n broer, maar niemand weet het. We zijn op de kop af even oud, maar hij, Peter, ziet er niet ouder uit dan 'n jongen van veertien. Dat is al 'n jaar of negen zo, in die tijd is hij geen zier veranderd en geen centimeter gegroeid. Hij is zeker anderhalve kop kleiner dan ik. Dat zal zo wel blijven, als er tenminste niets tussen komt. Hij zou ook niet groter hoeven te zijn, - zo kan hij in de bunker overal rechtop staan waar ik me voortdurend moet bukken en als ik het even vergeet m'n hersens stoot, ik pas ook niet in een huis voor dwergen. Op de leeftijd dat ik plotseling omhoog begon te schieten, hield het groeien bij hem op, liever, het begon helemaal niet. Tevoren hadden we steun aan elkaar gehad als iedereen om ons lachte, dan gingen we met de ruggen tegen elkaar staan (zoals old shatterhand en winnetou, onafscheidelijke vrienden). Ik was (wij waren) zo klein, en mager als brandhout, - daarna had hij weinig steun meer aan mij, ik groeide hem boven het hoofd, dichter naar mijn vader toe, die zich gevleid voelde een zoon te hebben die eindelijk zijn postuur aan ging nemen, temeer omdat hij vroeger erg klein geweest was - ik hoorde bij de groten, maar Peter kon nu evengoed, ja zelfs beter tegen 'n muur ruggesteun zoeken, dan bij mij. | |
[pagina 35]
| |
In die tijd, niet veel later, hebben we deze schuilplaats voor hem gevonden, Peter vond hem, maar ik heb hem tenslotte aangeraden er te blijven - We waren er in de buurt voor zes weken op vakantie: moeder was overspannen en moest naar 'n rusthuis; ik had haar het bloed onder de nagels uitgehaald, in navolging overigens van vader die haar als zijn slechte zijde beschouwde, zijn keerzijde,, En wij, wij kwamen in een tehuis voor ongezonde en moeilijke kinderen terecht. Na 'n week verdween Peter plotseling, niemand die het in de gaten had - ik voelde me verloren lopen tussen al die groepjes, die aan elkaar klitten, de lange tafels in rijen met het rinkelende tafelgerei en malende kaken, waar ik mezelf niet eens kon verstaan en de heimelijke schenentrappers niemand met rust lieten, snachts in bed met schotten van elkaar gescheiden, telkens het gedaver tegen het hout, als je buurman op vijf centimeter van je oor zich omdraaide of iets anders aan 't doen was,, En Peter die zich ondertussen rustig in de duinen genesteld had, zonder zelfs maar te vragen of ik mee ging; het heeft hem geen enkele moeite gekost, ik zorgde daarna en ook later voor de dingen die hij nodig had, niet dat hij er ooit om gevraagd heeft,.
Het is buiten al donker. Lowie ligt midden tussen de distels en laag struikgewas. Hij krijgt krampscheuten in zijn kuiten en schouder - en nu het avond wordt trekt het vocht in de bodem naar de oppervlakte op; de planten scheiden scherpriekende sappen af, giftige melk, en de westenwind waait schuim en waterdeeltjes over hem heen. Hij ligt er al vanaf de middag: hij is heimelijk weg kunnen komen om hiernaartoe te gaan, koste wat kost. Nog steeds is er geen beweging te zien, nergens; de voorkant kan hij niet zien zodat hij ook niet weet of het luik dicht zit of niet. Maar hij moet er toch eens uitkomen. Hij wil weten waar hij dan naar toe gaat, hem daarbij ongezien volgen. Hij kan zich toch niet vergist hebben, maar ja, hij hoeft maar even in te dutten, en... nee, dat is onmogelijk, er kan geen andere uitgang zijn, dan zou hij dat zelf al eens gezien moeten hebben. Het is pikdonker om hem heen, de maan is er niet, alleen valt er soms een baan licht van de vuurtoren over het strand, af en toe ziet hij kleine figuurtjes tegen de witte schuimkoppen afsteken, maar in het donker is iedereen even klein. | |
[pagina 36]
| |
Hij heeft honger. Lang kan hij niet meer blijven liggen, hij moet op tijd binnen zijn, om twaalf uur gaat de hoofdingang op slot weet hij, en het is nog een eind lopen. Ziet hij plotseling boven hem 'n witte stip, nee geen weerlicht, wel vaag gerommel in de verte, op zee misschien, komt omlaag het beweegt heen en weer, zakt, zou hij gezien zijn? al veel lager, er bengelt wat aan, 'n paar spartelende benen, steeds groter, 'n parachute met iemand eraan, die precies op het dak gaat neerkomen, landen, dat kan niet anders, nu, nog maar enkele meters boven de bunker - hij hoort geritsel en knarsende stappen bukt weg met z'n neus in de grond, z'n oren suizen alsof er bloed uitborrelt, het zand kriebelt in z'n neusgaten, hij likt z'n lippen durft even later pas weer te kijken, ziet nog net het bovenlijf van een man in het gat verdwijnen hij hoort nog alleen de wind en zijn eigen adem de bladeren voor hem bewegen,, hij moet het van dichterbij zien: er is iets gaande, hier heeft hij toch heel de dag op gewacht, wel op iets anders maar er is toch iets, schuift met zijn buik vlak langs de grond - hij heeft het al zo vaak in 't echt gedaan als ze wegsluiper deden - holt snel over de zandstrook en drukt zich tegen de achterwand weg, kijkt voorzichtig om, nog eens om, ziet of hoort niets meer, en gluurt over de rand op het dak ligt een beddelaken met op de punten een baksteen gelegd, die iets naar het midden geschoven zijn zodat het laken niet meer vlak ligt maar telkens opbolt als de wind eronder schiet hij had 'n helm op, 'n valhelm misschien, want hij had 'n glinsterend hoofd. Hij wacht nog 'n hele tijd, maar er gebeurt niets, het maakt dat hij zich weer moediger voelt,, wat kan hem per slot van rekening overkomen, hij doet toch niets verkeerds, en het is zijn eigen broer. Tenslotte sluipt hij om de bunker heen, kruipt erop - het deksel ligt nog open, zo voorzichtig mogelijk klimt hij omlaag, maar stoot dan plotseling met zijn hoofd tegen iets aan, het beweegt, het slingert terug, - hij krijgt het nog eens tegen z'n hoofd, er spat iets tussen z'n ogen, hij grijpt er met zijn hand naar om het tegen te houden: het voelt zacht en vochtig aan - hij knipt zijn zaklantaarn aan, eerst recht in z'n eigen ogen, schuift hem op rood om niet teveel aandacht te trekken, draait zijn hoofd naar links om te luisteren, hij dacht vlakbij 'n adem te horen, het | |
[pagina 37]
| |
blijft verder stil boven z'n hoofd bengelt 'n meeuw, aan de poten opgehangen met open starogen en nog bloedende bek, die hij opengesperd houdt omdat er 'n knikker ingestopt is met 'n zilveren iris, - het zwarte kapje op z'n kop zit onder het bloed, alsof iemand het daarmee geverfd heeft,, hij hangt maar met z'n kop aan 'n stijve nek te slingeren - dan valt hem het stukje papier in 't oog, dat het beest tussen de toegeknepen poten geschoven is, hij vouwt het open (ze spelen nog steeds dezelfde spelletjes blijkbaar) in blokletters staat er op geschreven:
lowie, maak dat je wegkomt, ga terug naar je ouwe moer maar laat mij met rust, ik red mezelf wel zonder jou - ik woon hier, en ik kan je niet meer zien, nu weet je het, vergeet het niet peter(de grote)
Lowie klimt met 'n kletterende emmer het trapje op, springt van de bunker af, gaat het duin over - achter het volgende duin steekt ergens tussen de hei 'n waterkraan boven de grond uit. Als hij met het water terugkomt, vindt hij Peter uit zijn onbeweeglijke zithouding opgestaan; hij voelt zich 'n dierenoppasser zoals hij met de emmer de kooi inkomt en het beest schichtig/wantrouwig met sluippassen langs de wanden in de rondte draait - Lowie heeft het opgegeven nog veel te zeggen, of antwoorden uit te lokken,, Er zit iets in het petroleumvat - er tromt iets tegen de binnenkant: vegen langs het ijzer die rillingen over zijn lijf jagen. Hij tilt het blik 'n stukje van de grond - onmiddellijk stormt Peter, die ergens in de hoek bezig was, op hem af met 'n roodaangelopen hoofd, 'n piepend geluid dat uit zijn neus schijnt te komen als bij 'n wild konijn, en slaat hem kortaf met de zijkant van zijn hand op de pols,, het vat rolt om - midden in de cirkel zit ineengedoken 'n meeuw, te moe en al te stijf om weg te vliegen, die enkel nog maar af en toe wat bloed uit zijn bek in de rondte zwiept, er rent iets weg, roetsjj, in 'n donkere hoek: opwaaiend zand, nee, het moet 'n muis zijn, 'n rat of misschien wel 'n fret, - het beest nestelt zich nog meer in elkaar, verbergt zich in zichzelf, 'n wiegelende veren bal: Lowie wil er een trap tegen geven, maar het blik gaat er weer overheen. Peter staat met voor z'n borst ge- | |
[pagina 38]
| |
vouwen armen, schuinopgericht hoofd, toegeknepen ogen en 'n scheve mond naar hem te loenzen, Lowie hoeft maar iets te zeggen, (zeg 'ns wat, kom op), en het is raak (zoals die andere keer), Lowie kijkt in de ruimte bezijden, waar de persoonlijke bezittingen van Peter opgeslagen staan. Hij heeft het al vaak genoeg gezien: de opgetuigde kerstboom met engelenhaar en schitterende ballen, de houten zwaarden in verschillende lengtes, de krijttekeningen op de muur de kinderwagen met verdroogde zeesterren en rottende vogels opgevuld (wanneer gaat hij er op uit? soms samen met Lowie, maar wat als hij alleen is - Lowie heeft hem nog nooit kunnen betrappen) ook hoorde hij schuifelen over de verharde vloer in het zijvertrek. Het is daar lager; een betonnen vloer; het is nog geen anderhalve meter hoog - hij kijkt om de hoek, verder, ziet in het schemerdonker een grijs schaap tegen de muur geleund, het draait z'n kop om: om z'n kop zit een rol prikkeldraad gewonden, het beest kan niet uit z'n ogen kijken van 't bloed, z'n achterstuk is volgeprikt met klitten, 'n grote egel van achteren, de bek is met 'n touw dichtgesnoerd, en tussen de poten slingeren fietskettingen zodat 't dier niet meer dan enige schuifelpasjes vooruit kan maken, op de plaats,, hij wil ernaar toe gaan, dit is erger dan hij verwacht had tegelijk krijgt hij een dreun in z'n rug: Peter is met de kop tussen de schouders als een ram op hem los gestormd, het harde voorhoofdsbeen tegen het onderste van zijn rug - hij knikt door, en tuimelt tussen de harde drollen, de tranen soppen hem in de ogen, hij moet zich goed houden, krabbelt op, voelt de woede als bloedvergif door zijn armen kruipen, omgekeerd naar zijn vuisten, wankelt, het schemert hem voor de ogen, glasscherven, alles dubbel (zoals de staande spiegel die er staat met in 't midden over de hele lengte 'n barst) en hij slaat, in blinde woede, haalt wijd uit, bonkt waar hij maar raken kan, hij voelt het ondier tussen zijn armen ineenkrimpen ze rollen over de grond, over en weer, Lowie haalt z'n knokkels open aan de rauwe steen - hijgend vallen ze uit elkaar, in tweeën gebarsten vrucht, zijn rug is open voelt hij. Hij durft Peter niet aan te kijken. Het is de eerste keer dat hij werkelijk geslagen heeft (tevoren hebben ze ook wel eens gevochten, maar nooit anders dan voor spel, nooit menens - | |
[pagina 39]
| |
toen Lowie groter werd zeker niet, hij heeft wel eens gedreigd)
'T is net 'n mot. Als we savonds de lantaarn aansteken komt er leven in. Als 'n schim fladdert ie rond in z'n kakipak, zwaait met z'n bleke, verschoten armen die onder de sproeten zitten (verroeste stalen zenuwen, noemt Peter het), z'n platte kalkvoeten kwakken op de grond, 't zijn eerder vliezen, z'n ogen zijn bijna niet meer te zien door het lange haar, hij heeft blond haar, en als hij me maar niet meer ziet - ik zit uit het licht - dan vergeet ie me direkt, en het felle licht van de karbietlamp maakt zijn bewegingen nog feller, vermenigvuldigt ze op de muur, hij lijkt dan niemand of niets meer te zien - rent z'n eigen schaduwen achterna, trapt ernaar, gromt, zingt binnensmonds, begint op het blik te roffelen, tamtam, dat de roestschilfers me om de oren vliegen haalt een stoelzitting tevoorschijn uit het zijvertrek, waarvan het leer verrot is door het vocht en helemaal zacht geworden, en zet die schuin tegen de ene muur, de papieren zak, die hij uit het halletje binnensleept zet hij tegen de tegenoverliggende muur - komt met 'n gepunt hekijzer voor de dag, met 'n weerhaak eraan, het bovenste stuk van 't hek van een of ander buitengoed, ik geloof dat ik wel weet van welk buiten, rinkelt er vervaarlijk mee, slaat met de achterkant tegen het plafond, wrijft bijna teder met de vingers langs de steel, trekt met de andere hand z'n broek op, staat plotseling in 't midden stil luistert loert behoedzaam rond kijkt uit van welke kant gevaar dreigt, draait zich met 'n ruk om, veegt de haren uit z'n ogen, kucht en stormt eensklaps, alsof hij nu opeens pas zijn aanvaller in 't oog krijgt, met geveld steekijzer op de zitting af en laat het met een zucht van het knappende leer in de weke buik van zijn tegenstander verdwijnen, trekt er met de weerhaak het vulsel mee te voorschijn / onmiddellijk keert hij zich tegen de tegenstander die hem in de rug zocht aan te vallen, en ploft ook die het ijzer in de buik, de vellen komen er bij te hangen, het roze houtwol bengelt in slierten aan de gekrulde punt, aan zijn handen en ene voet, als hij de gewonde nog eens hatelijk onder z'n zak natrapt hij loert rond voor nog meer aanvallers, hij heeft er de smaak van beet, kijkt al als een overwinnaar, Lowie drukt zich in de schaduw weg,, | |
[pagina 40]
| |
Het is er klein, maar er staat ook niet veel in. Van het raam uit gezien, links de strandstoelen, twee, tegen de achterwand 'n klein zelfgemaakt tafeltje met nog etensresten erop (van wat Lowie meegebracht heeft), aan één van de paalpoten, waar de boomschors nog als korsten opzit, hangt 'n geprepareerde vis met 'n opengesperde bek waar het been tussenpast, als er een van de twee aan tafel gaat zitten, bij Lowie tenminste, want als Peter aan tafel gaat, legt hij de vis, zijn vis op z'n schoot en streelt af en toe de uitpuilende glazen ogen (de vader zit aan de brede kant van de tafel, de moeder aan het ene uiteinde en Lowie tegenover haar. Er staan vier stoelen, maar de plaats aan de raamkant blijft leeg, zodat de vader ongestoord naar buiten kan kijken, tussen elke hap gaat zijn kauwend hoofd een eindje omhoog en vertelt hij met volle mond wat hij buiten ziet, of wat hij wel of niet zou willen zien. De lege stoel beweegt: de vader die gemakkelijk wil zitten heeft z'n schoenen uitgetrokken en z'n voeten op de zitting gelegd, en als hij zich verslikt, wat altijd gebeurt als ze vis eten en hij niet de moeite neemt de graat eruit te halen, schopt hij al hoestend en proestend de stoel 'n stuk achteruit, haalt die dan weer met z'n kousentenen terug. Als hij met z'n kin in z'n bord hangt kijkt hij nog naar buiten tussen de spijlen van de leuning door) Achteraan rechts de opening naar de lage ruimte, Waar het kijkgat is, hier, komen de soldaten bij elkaar om te poetsen, te kaarten of op de stafkaart troepenbewegingen en eventuele aanvallen aan te tekenen en te berekenen - de andere ruimte dient om te slapen, geen oog dicht te doen van angst tussen de zure lappen, 'n glanzende foto over de bezwete borst te strijken, met de handen tussen de benen rond te wentelen, met open ogen te dromen van een vol strand,, Rechts, tussen de opening waardoor men binnenkomt en het achterste gat, is op de grond een bed gespreid van gedroogd gras, mos en wat varens; de paardedekens en het groezelige laken zijn niet opgemaakt en liggen er nog net zo bij als Peter er vanmorgen/vanmiddag uitgekropen is - in het midden is 'n kuil ontstaan, waar hij zich snachts in oprolt en ronddraait. Het is al laat. Ze zijn moe van naar elkaar te moeten kijken en niets te zeggen, hoogstens 'n paar halfafgemaakte zinnen. | |
[pagina 41]
| |
Lowie houdt z'n kleren aan, knoopt alleen de bovenste wrangle-knoop van z'n broek los. Peter kleedt zich helemaal uit. Ze liggen wel naast elkaar, maar Peter drukt zich weg tegen de achtermuur, zodat er een kleine spatie tussen hen openblijft, en Lowie ligt half op de harde vloer - er is eigenlijk maar plaats voor één. Lowie draait zich om en om; nu eens liggen ze rug tegen rug, dan weer met hun gezichten naar elkaar: hij moet z'n hoofd omhoog keren om niet steeds de adem van Peter in z'n gezicht te krijgen, en zijn gebruikte lucht in te ademen. Geleidelijkaan wordt Peter rustiger, en begint zijn adem meer gelijkmatig te gaan, - telkens, met lange tussenpozen, 'n snuif lucht door z'n neusgaten, dat af en toe overgaat in 'n luid gesnurk. Nu hij niet meer zo gespannen ligt, rolt hij vanzelf naar het midden; ook Lowie schuift dichter naar hem toe, tot ze tenslotte tegen elkaar liggen in de kuil - de kortere benen van Peter tussen die van hem om het niet zo koud te hebben. Draait hij zich om, met 'n grauw trekt Peter de dekens terug, en mompelt wat in z'n slaap. Hij probeert z'n ogen door het donker te boren, maar het enige wat hij de eerste tijd ziet is de bleke vlek bij zijn hoofd: de blonde kop haar van Peter, - als hij er voorzichtig met zijn vingers overheen wil strijken draait het hoofd zich met 'n ruk van hem af, en kleeft er 'n sliert neusvocht aan z'n vingers. Het achtergrondgeluid van de zee is op de duur niet meer te horen. Midden in het aangestampte blok zwart en stilte, die opeens verbroken kan worden door 'n ploffende wind van Peter met 'n lange sissende afloop, 'n stank die vanonder de dekens in zijn neusgaten kruipt. Tegen de ochtend is de lucht tot op de grond toe bedorven. Wat later hoort hij (soms) gekras boven zijn hoofd, gebonk op het ijzeren deksel. Peter blijft er doorheen slapen, maar Lowie zit in 'n ruk met bonzende vuisten halfovereind als het maar goed gesloten is een plof naast de muur, ze zijn erafgesprongen, stemmen aan de achterkant, waarbij ook 'n meisjesstem, zeker, schrapende schoenen tegen de wand, die is dik genoeg, - ze liggen hier wel veilig omgeven door gewapend beton - zeker 'n vrijend paartje in de greppel, waar ze tenminste uit de wind liggen - ze gaan hun gang maar, als ze hen maar | |
[pagina 42]
| |
niet uit hun slaa aaap houden, hij geeuwt, ze vullen elkaar maar met handenvol zand in de ogen, de mond vol, de oren dicht zodat ze elkaar niet eens meer horen, 't liefdesgebazel, glinsterende poriën, tussen de gespreide benen de buik boordevol, tot barstens toe, voor zijn part,, Nee, hij hoeft hier niet naar toe te komen om rustig te kunnen slapen, Peter, die is in z'n element,, hij heeft de ochtend maar af te wachten - aan 't licht is het niet te zien dat dringt niet tot hier door, hij kan het wel gewaar worden aan de lijfsgeur van Peter die met het uur sterker wordt, en de nacht nadert z'n eind als hij weer gaat woelen en onrustig in een halfslaap door z'n neus begint te ademen, zelfs begint te praten, koortsachtig de spaarzame over heel de vorige dag uitgespreide woorden herhaalt, brabbelt liever gezegd,, dan is Lowie onderhand wel enigszins aan het donker gewend geraakt; z'n ogen passen zich aan en wat dichtbij is kan hij tamelijk goed onderscheiden - Peter die smakkend op zijn eigen onderarm ligt te zuigen, en daar tussendoor met zijn tanden knarst, wat door alles heen trilt; soms gaat de hand omlaag, en voelt hij door de schokken dat hij in z'n slaap plukjes schaamhaar aan 't uittrekken is, die smorgens over het hele bed verspreid zullen liggen, zelfs wel eens op z'n lippen waaien, hij spuwt ze dan uit, maar Owee als het dan per ongeluk op de blootgewoelde borst van Peter terechtkomt. Ook hijzelf, nog in de kleren, is gaan zweten, doordat het, eenmaal op temperatuur onder de dekens, er dubbel zo heet, zelfs broeierig wordt. Hij ligt op z'n zij, luistert naar het geritsel onder hen, en kijkt gespannen, alsof hij de trekken voor het laatst wil opnemen, naar het rimpelige gezicht naast hem: met zijn linkeroog ziet hij het grote linkeroor, vergroot, dat met snukjes meebeweegt met de ademhaling en de maalbeweging van de kaken,, met het rechteroog ziet hij het gesloten rechteroog links van hem in het kussen gedrukt, dat niet eens knippert, van was lijkt - en als hij met twee ogen tegelijk naar het slapersgezicht kijkt, schuift er een derde oog tussen de twee andere, boven de neusbrug, op de plaats van de pijnappel,, maar die geur -
Die geur hangt in zijn kleren, en zelfs als hij zich omkleedt, van top tot teen en alles ertussen wast, hangt die geur | |
[pagina 43]
| |
nog voor zijn neus: zout, dierlijk en plantaardig - ja erger nog, als hij van zijn werk thuiskomt op zijn kamer, komt de geur hem gewoonweg tegemoet, alsof zijn kamer nog geen honderd meter van de waterlijn af ligt. Hij doet zijn kamerdeur open, bukt zich half en blijft zo lopen, met gebogen rug en de kop tussen de schouders, zelfs als hij ergens boven in de kast moet zijn, blijft hij gebocheld staan - alles wordt er zo wel groter door, groeit boven zijn macht: de klink bij zijn kin, z'n kop net boven de tafel uit, de neus tot op het fietsstuur, 't hoofd achterover om zijn hospita in 't gezicht te kunnen kijken, op 'n poef om uit het raam te kunnen kijken, op z'n tenen voor de spiegel, verscholen tussen de opdringende vrouwen voor de toonbank, te klein voor zijn buro, en langzamerhand ook te klein voor zijn werk. Zogauw hij maar kan gaat hij in de hoek zitten, goeddeels verborgen achter de uitgebouwde muurkast, die hem voor onverwachte bezoekers aan het oog onttrekt - met opgetrokken knieën, en in zijn schoot de roze hoornschelp zo groot als een kinderhoofd, gaat hij met z'n vinger over de kartelrand binnen in 't oor, en luistert naar het ruisen van de zee (probeert hem met zijn verborgen mikrofoon af te luisteren, gebogen over zijn ontvangapparaat) en beademt het gladde oppervlak, poetst het blinkend met zijn zakdoek en (probeert in de glimmende bol in de verte te zien, hem zelfs zonder op de loer te hoeven liggen na te gaan) ziet in de bolle ronding zijn eigen spiegelbeeld - een roze gezicht met platgedrukte neus en uitgerekte zeilwappers van oren en eeuwig grijnslachende klownsmond en uit elkaar gedrukte waterogen en ontelbare marmeraderen, hij wordt niet moe, door zijn hoofd te bewegen telkens een ander gezicht tevoorschijn te toveren,, in 't glas, hij drukt er zijn voorhoofd tegen aan, wat hem even verkoeling brengt; de zweetdruppels lopen tappelings langs het raam hij doet alsof hij naar buiten kijkt, ook al is dat bij avond niet mogelijk, en zit hij alleen maar in de dubbelkoupee te gluren, die aan | |
[pagina 44]
| |
de andere kant van de ruit gelijk met hem oprijdt; hij hoort het ritmiese langsflitsen van bomen en telegraafpalen, het gerommel onder hem als ze over 'n brug rijden - hij kan wel van buiten opsommen wat er buiten te zien moet zijn overdag, maar kan zich niet onttrekken aan de blikken die op zijn handen gericht zijn: hij heeft ze al eens onder zijn kolbert gestoken, in z'n zakken gedaan, is er even op gaan zitten alsof het leer te warm is en aan zijn broekzolder vastplakt,, van armoede heeft hij ze nu maar op z'n knieën liggen, open en bloot, elke trilling, van welke vinger dan ook, is voor iedereen dadelijk zichtbaar, ze verraden hem, en ook nog eens voor de medereizigers achter het glas - dit zal de laatste keer zijn dat ik er nog naar toe geweest ben, ik zal wel gek zijn, ze proberen me toch weer elke keer thuis te krijgen, en te houden kinderen grootouders dood vind ik maar, handen af van 't gebroed en bovendien heb ik ook geen tijd voor elke keer zoon lange reis, 't kost me veel te veel tijd, en zeker nu kan ik me dat niet meer permitteren ik heb overigens onderhand al meer dan genoeg gereisd... (eerst reisde hij zoveel mogelijk, tot 'n paar keer in de week toe, per trein naar de kustplaats om Peter op te zoeken, onder voorwendsel dat hij zijn sukkelende, hulpbehoevende tante, die eigenlijk geen echte tante was, een bezoek ging brengen, dat werd op de duur werkelijk teveel van het goede, daarom zocht en vond hij daar in de omgeving een andere baan, zodat hij niet meer steeds (onder een voorwendsel) op en neer hoefde te reizen. Hij ging daar ook op 'n kamer wonen, erg hoog, dat wel, maar in ieder geval bleef hij zo gespaard voor al te veel lastposten op z'n dak, van die vriendelijke, hulpvaardige kennissen over de vloer, eerst één keer per dag, die dan op de duur zouden blijven slapen, nee dat gelukkig niet - zo woonde hij er niet meer dan 15 kilometer vandaan, en kon hij er bijna dagelijks heengaan, hij wilde ook per se in de buurt blijven om een oog in het zeil te houden, immers wie weet -) als ik er tegenwoordig al één dag niet meer geweest ben, begin ik me al sappel te maken, wat er in die tussentijd al niet gebeurd kan zijn, als er maar niemand binnengekomen is, of als hij maar niet op eigen houtje weggegaan is en ik weet niet wat gedaan heeft - hij is veel te klein, om alleen en als ik er niet ben ik moet er morgenvroeg | |
[pagina 45]
| |
direkt heen......
Hij vindt van alles, als hij smorgens op het strand loopt, natuurlijk vooral schelpen, maar daar heeft hij nauwelijks oog voor, die zijn zo weinig zeldzaam, alleen die messcherpe roze schelpen steekt hij in z'n borstzak: ze zijn 'n vinger lang en omdat de staafjes meestal in tweeën uit elkaar gevallen zijn, passen ze in elkaar tot 'n stapeltje - hij kent er de naam niet van, daarom heeft hij ze maar meerminnennagels genoemd; hij heeft Peter verteld dat als de zeemeerminnen aan land komen, ze onvermijdelijk hun nagels kwijtraken, zodat ze zich daarna niet meer kunnen verdedigen, misschien dat ze dat ook eigenlijk liever niet willen, zo zijn ze nu eenmaal, maar erger is nog dat ook hun haren uitvallen, vandaar al dat aangespoelde wier smorgens, en dat is waar,, en er liggen vermolmde planken, die weer grotendeels planten geworden zijn, ze hebben een zachte groene huid gekregen, hij kan er zijn vingers inzetten, ook vindt hij de meest vreemde stenen, maar die moeten uit de lucht zijn komen vallen, waar komen ze anders vandaan,, 'n wervel (van 'n zeekoe), een ellepijp (van 'n gekielhaalde lichtmatroos), 'n kunstgebit (van 'n ziek zeepaard) hij loopt tot z'n knieën in het water, en trapt de kammen van aanrijdende golven af, het is alsof er iedere nacht een groot zeedier of misschien wel 'n groot soort mens uit elkaar geslagen wordt, in het donker gelyncht, waarvan hij de plukharen en restanten bij elkaar zoekt, het mooiste is nog wel een stuk hout zo zacht als vlees, dat helemaal rondaf geschuurd is en waar 'n gat in 't midden gesleten is, het heeft 'n doordringende geur, het kan niet anders of er moet 'n oog in gezeten hebben, 'n parel van 'n oog, dat hij nooit te zien zal krijgen,, hij loopt op z'n blote voeten, tot aan z'n knieën krijgt hij zo lemen onderdanen, hij hoopt dat als hij straks met zijn verrassingen bij hem aan komt zetten hij water zal gaan halen ze af zal weken en met zijn lange haren drogen, en hem (eindelijk) aan zijn voeten zal herkennen, (hij probeert altijd alles met sprookjes en navertelde verhaaltjes te rekken) ja, want hij heeft horizontaal over zijn enkel een litteken, omdat hij eens z'n voet half afgesneden heeft aan de uitstekende as van z'n step, en dat moet Peter zich toch herinneren,, Zoals hij ook altijd (toen hij jong was, jonger dan nu) als het | |
[pagina 46]
| |
gesneeuwd heeft, gave deeltjes opzoekt om er in te stappen, zodat als hij omkijkt ziet dat hij de enige is die er gelopen heeft, maar hij herkent ze nauwelijks, hij weet alleen dat ze van hem zijn, maar ze zijn zo groot, 'n grote teen die er als 'n neus uitsteekt, hij zou de weg langs zijn sporen kunnen terugvinden, tenminste tot waar het lijkt dat hij uit de zee is komen lopen, tot daar, - af en toe trekt hij met 'n stok een cirkel om 'n voetafdruk van hem (of van iemand anders, die iets kleiner is desnoods) en als hij iets verder achterom kijkt is het hele strand leeg, alleen zijn verse voetstappen en de indrukken die de stenen en planken achtergelaten hebben toen hij ze heeft opgeraapt - ze lijken op elkaar, de indrukken van de aangespoelde voorwerpen en die van zijn voeten,, en dan denkt hij dat Peter verrast op zal kijken als hij met zijn vondsten, apart voor hem bij elkaar gezocht, aan komt,, maar hij, hij pakt ze aan, legt ze in 'n hoek en praat er niet eens over, - Lowie heeft er nog nooit iets over gezegd, ook niet dat hij aan de achterkant van de bunker meermalen, alles wat hij de vorige keren heeft meegebracht, weer teruggevonden heeft, als ik wegga mietert hij er alles weer uit, geloof ik, het is alsof hij niets van me wil hebben, hij zou het zelfs niet eens in de gaten hebben, als ik 'ns 'n keer wat hij weggegooid heeft bij elkaar raap, en hem dat weer ten geschenke geef,,
De armen beladen met bij elkaar gezochte geschenken, 'n uitgelezen zeebanket, stoffelt Lowie het duin op, wil met een elegante sprong over het draad springen, maar bedenkt zich nog net( : de schrammen, winkelhaken, bijtende jodium, zweren, straatvuil, krammen, korsten,,) en balanceert op één been, terwijl hij het andere horizontaal omhoogbrengt, aan de andere kant neerzet, zich op het linkerbeen in evenwicht houdt en het rechter er overheen zwaait hij schrikt als plotseling uit het hoge gras ritselend een fazant tevoorschijn schiet met een nasleep van halfwassen jongen, die onder het prikkeldraad door rent, met de vleugels er tegenaan klappert en al verdwenen is als de draden nog metersver doorzingen - Lowie merkt dat hij als 'n hond is blijven staan met zijn opgeheven achterpoot, en hij ziet ook nu pas Peter buiten bezig, die met iets tegen de zijkant van de bunker aan het gooien is, | |
[pagina 47]
| |
en daar volledig in op schijnt te gaan: weer iets gooit, dan met zijn bovenlijf achteroverleunt met de handen in de zij, hardop lacht vanuit zijn keel, en naar de muur toerent opeens als 'n haas blijft staan, z'n hoofd heft, de oren spitst, gespannen z'n kop naar links draait, naar rechts,, ziet op hetzelfde ogenblik (santaklaus) Lowie naar hem staan kijken, zijn richting uit komen, en spurt weg, naar de achterkant van de bunker, - Lowie laat de rommel uit z'n handen glijden, en gaat er achteraan, hoort de bonkende stappen naar rechts gaan, snelt ook die kant uit, ziet nog net een lok haar boven het dak uit wapperen, maar vangt om de hoek niet meer dan 'n laatste glimp op van Peter z'n been, nog harder, steunt bij de hoeken met zijn handen tegen het ruwe beton, schramt zich, struikelt half, gaat hij links dan schiet Peter vliegensvlug naar rechts, die kan hem aan zien komen omdat zijn hoofd boven de rand uitsteekt (want zogauw hij bij hem is, gaat hij ineens weer rechtop lopen, neemt Lowie zijn natuurlijke houding aan en wordt hij weer de grootste van de twee, als vanouds)
peter peter got jongen, peter doe niet zo kinderachtig is dat 'n manier van doen, heeee zeg verdommese peter, schei uit, je bent toch geen kleine jongen meer
Lowie rent maar door, kijkt maar half waar hij loopt, en heeft daarom ook niet gemerkt dat Peter eensklaps stokstijf stil is blijven staan en zich tegen de muur gedrukt heeft, z'n lange voeten uitgestoken
en Lowie tuint erin, tuimelt er als 'n zak overheen, duikt met 'n smak met z'n bezwete gezicht in het los zand en blijft hijgend liggen - Peter komt omzichtig op hem toe, wil hem helpen opstaan (denkt hij) en stapt midden op de uitgestoken hand die als 'n levende krab ineenkrimpt,, wat zei je, vader? vraagt dreigend Peter, Lowie verbergt zijn gezicht in 't zand, denkt er door de pijn niet meer aan zich te verroeren of op te staan, houdt het gezicht verloren, zodat Peter het niet te zien krijgt - hij blijft zo zelfs liggen als hij een voet op zijn achterwerk voelt staan, ook als hij met aan iedere kant 'n been op zijn rug gaat zitten, - hij is echter niet zwaar, en wil hem blijkbaar ook geen pijn meer doen,, - wat kom je hier zoeken? - wat deed jij buiten, ik... | |
[pagina 48]
| |
- nee, eerst, wat doe jij hier? - ik, ik kwam alleen maar even kijken, zie je, dat doe ik toch wel meer, ik had toevallig vrij.... - ja, ja, toevallig, heel toevallig, maar plotseling breekt de besliste toon af, en zegt Peter helemaal niets meer, ook Lowie blijft doodstil liggen,, - goed dan, ik zal 't je laten zien, rijen, vort, juju Lowie drukt z'n rug omhoog, tot hij op handen en knieën komt te zitten, en kruipt zo voetje voor voetje de hoek om, Als ze bij de zijkant zijn, links, stijgt Peter af, hij kijkt weer onverschillig voor zich uit - lacht even in zichzelf als hij de zwarte handen op de rug van Lowie ziet; die denkt dat hij hem uitlacht, en blijft mokkig in rijhouding zitten. Ongeveer tien meter van de bunker af staat de emmer, ernaast liggen een stapeltje natte zandballen. Peter gaat erbij staan en neemt 'n bal in de hand. Op de muur heeft altijd al een grote rode cirkel geschilderd gestaan (misschien de O van S.O.S., en dat de S-S er vanaf geschuurd zijn) Peter heeft er - best mogelijk dat iemand hem daarbij geholpen heeft waar haalt hij anders verf vandaan, peinst Lowie en kijkt toe, op de punt van de driehoek: Peter -O- Lowie - naast de rode cirkel, op dezelfde hoogte alleen iets kleiner, met teer een zwarte cirkel getrokken - midden in de twee cirkels zijn nog de kleffe afdrukken van de modderballen te zien, geen enkele erbuiten,, moeder gilt Peter, en neemt onder indianengehuil 'n lange aanloop (vlakbij de hoge ijzeren paal met het bordje: verboden terrein mijnen / levensgevaarlijk dit is de speelweide van Peter, hij heeft zich nooit om het gevaar bekommerd, en is ook nog nooit de lucht ingevlogen) gooit ernaast, onder de rondingen, 'n halve meter boven de grond spat de bal uit elkaar - Lowie vliegen de spetters (scherven) om de oren, in 't gezicht, met 'n smakkend geluid laat de klodder los en rolt in 't zand, Lowie weet niet of hij kwaad moet worden om wat er gebeurt - als hij er eens vóór ging staan, zou Peter hém ontzien? - zullen we maar naar binnen gaan, soldaat-eerste-klas vindt er nu geen lol meer aan...
De eerste badgasten smorgens gaan aan de voet van de pier liggen, voor aan het strand, en langzamerhand groeit het | |
[pagina 49]
| |
bed aan, groepje na groepje, ook wel mensen alleen maar die niet zoveel, sluiten zich bij de rijen (stranduitwassen) aan, honderden meters raken zo vol met al of niet bruine, rood-verbrande, gelige, min of meer ontklede en lelijke mensen,, tegen de middag liggen ze al uren ver overal verspreid - Ook zij willen ergens gaan liggen, op 'n lege plaats van minstens vijftien meter doorsnee, ze moeten ongestoord kunnen keren. Lowie loopt veilig met z'n zonnebril op, maar Peter, die loopt een meter voor hem uit, weerloos, voor de vrouwen die zich op hun plakkerige buiken draaien (wentelteefjes) om hem langs te zien komen: hoofden buigen zich naar elkaar toe, mondhoeken krullen op, kinderen alleen wijzen luidruchtig, die zijn nog het ergste,, Lowie voelt z'n wangen kleuren voor wat ze kunnen denken en zeggen, voor wat ze zeggen en misschien wel denken over Peter, ook wel over hem natuurlijk, maar toch vooral over Peter, omdat hij kan zien dat ze juist naar hem kijken. Hij wil verderop naar 'n plaats waar geen mens hen kan zien, maar Peter, onwillig, alsof hij het erom doet, weigert nog één poot te verzetten, het is hier goed genoeg, en hij wil met alle geweld hier blijven (omdat er onder hen twee meisjes liggen te draaien, alsof ze niet goed raad weten met al hun uitstulpingen, ja, daarom?), Peter draait zich met 't gezicht naar de duinen, doet z'n broek omlaag, staat nu in z'n onderbroek, knoopt dan 'n handdoek om z'n middel, trekt zijn kakihemd uit, wurmt onder de lendendoek zijn onderbroek naar beneden - fluistert naar Lowie, die al languit ligt: kijken ze? kijk 'ns of er iemand ligt te kijken? iedereen loert naar zijn broodmagere rug, waar de botten en een snoer wervels uitsteken, ze lachen om zijn spierwitte vel, de sproeten, en zijn spillebenen, zijn wiebelende nek met het te grote hoofd erboven dat eraf dreigt te vallen nu hij zo onhandig pogingen doet om alles ongezien klaar te spelen, en zo hij zich omdraait - zijn kippenborst (denkt Peter), als hij uit het broekje stapt springt de knoop van zijn handdoek los door de spanning van zijn naar achteruit gestoken achterwerk, en met de hand nog aan z'n voet glipt de doek langs zijn dijen af, al probeert hij er op één been rondspringend nog naar te grijpen, wankelt half, staat met zijn billen, twee witte vlekken met 'n donkere gleuf ertussen (naar het publiek gekeerd), en weet dan toch nog snel in z'n zwembroek te stappen, eerst met twee benen in een gat, tenslotte op de | |
[pagina 50]
| |
goede manier, - hebben ze 't gezien, Lowie? - Wie? Peter zit gehurkt bij zijn voeten, en strooit er handenvol scherp zand overheen tot zijn benen tot de kuiten met de grond gelijk gemaakt zijn, er is niets meer van te zien dan twee mollengangen waar zijn benen halverwege in verdwijnen. Lowie ligt op z'n buik, Peter gaat ruggelings naast hem liggen - ze zijn zo even groot: geen Grote Peter en Kleine Peter, en geen Grote Lowie en Kleine Lowie. - hoe lang blijven we hier liggen? - zou 't water koud zijn? - ik zou eigenlijk best wel eens willen leren zwemmen (Lowie, heftig opeens, bijt van zich af: niks ervan, hoe kom je erbij, dat is niks voor jou, 't is hier bovendien levensgevaarlijk, en al die andere mensen, nee...) - als ik jou was, ik bedoel als jij er niet was zou ik naar ze toe gaan ik? ik zou vragen of ze niet iemand, zo-en-zo-iemand gezien hebben of ze misschien mee willen helpen zoeken...... - als je snachts niet hier blijft, waar slaap je dan? waar woon je ergens, loo wiee luister je wel, je bent toch zeker niet doof? (hij lijkt helemaal veranderd, als ze niet alleen samenhokken, nu ze midden tussen zandkastelen en anderen onder de blote hemel liggen, hij doet zelfs bijna vrolijk,, als Lowie er niet zou zijn .... ) - hoe gaat 't met je tante? Het is er stil op wat ritselend papier van de vorige dag na, dat over de stenen waait, tegen het opstaande hout van de kramen blijft hangen, als de wind even stilt loslaat, en dan weer bij stukjes en beetjes verderschuift. | |
[pagina 51]
| |
stekels overeind. Alleen de paarden en ander gedierte van de mallemolen blinken door het vele verguldsel en zilveren versierselen. | |
[pagina 52]
| |
jurken, bij voorkeur paars en violet, | |
[pagina 53]
| |
en staart hem met 'n kolossaal oog aan,
Om zeven uur kom ik bij hem aan; onmiddellijk na het werk was ik op de trein gestapt; ik ben erg moe. Hij zit in zijn overjas op bed voor zich uit te koekeloeren, zelfs als ik voor hem ga staan - geen boe of bah, hij kijkt straal door me heen. Stil en koud. Wat moet ik doen als hij er niet is. Ik ga vlakbij hem zitten. Heb 'n transistor meegebracht, zet die aan, dan zit er tenminste iets in de lucht, het galmt tussen de kale muren. Vervelende muziek. Ik raak hem aan. Aan de woorden waarmee ik begin is al te voorspellen wat er gaat gebeuren, ik wil het eigenlijk niet zeggen, ik zeg het, natuurlijk zeg ik 't, hetzelfde als altijd: zo en zo, zus en zo, dit en dat en dit, en nog eens dat, zo en zo en zo, en is 't niet zo, vanzelfsprekend dat.... dingen die misschien wel waar kunnen zijn, maar die ik niet kan zeggen, en hij begint met z'n ogen te knipperen,, (andere keren zeg ik:) vertel ik wat er niet allemaal gebeurt, overal, dat iedereen met elkaar overhoop ligt, dat hij dat niet weet en daar toch niets van wil horen, en dat niemand zomaar weg kan lopen, dat er zelfs met gas gespeeld wordt alsof het niks is, met vuur, dat ze 'n jongen van 'n jaar of twintig midden in 'n voetbalstadion afgeladen vol met mensen aan 'n doelpaal gebonden hebben en toen hij nog niks wilde zeggen, onder gejuich van 't publiek neergeschoten hebben - dan doet hij alleen z'n ogen dicht, meer niet, de rest interesseert hem geen bal,, ik zoek steeds grotere woorden - ik wil dat hij weggaat, maar bedenk meteen dat het uiteindelijk toch eigenlijk zijn bunker is, en dat ik..) - hij luistert maar met één oor, het andere - en ik denk nog alleen, terwijl ik maar blijf praten, aan wat ik | |
[pagina 54]
| |
toevallig zie : dat er een schilfer af is van 't oog van de vis bij de tafel, dat hij zo scheel moet kijken, dat de nagel van zijn duim blauw is wat ik nog niet gezien heb tot nu toe, dat hij steeds een eindje van me wegschuift - tot hij het niet meer aan kan horen......
Het stormt: als ik aankom zie ik dat de golven al over de pier heenslaan; het giert en bruist om me heen van jewelste; m'n broekspijpen flapperen om m'n benen. Ik voel me op m'n gemak midden in de dichte regen en de wind, die maar geen vat op me kan krijgen. Ik zak tot m'n enkels in het soppend drijfzand. Ik fluit met de wind mee. Gooi stenen in het wilde weg om me heen. Verheug me er op dadelijk warm tegen hem aan te kunnen leunen, in de kazemat, besloten tegen het noodweer. Ik zing - het enige wat ik ken: de eerste regels van het Wilhelmus - a asperregess meee, 't water druipt uit m'n haren, In m'n nek. Niemand kan me horen, ik zing me de longen uit het lijf. Zwaai met m'n tas om me heen. Als ik zo onhoorbaar mogelijk binnenkom, verras ik hem dat hij snel 'n deken over z'n benen heentrekt, en doet alsof hij onder de dekens gekropen is vanwege de kou - Hij wil het eerst niet laten zien, maar als hij merkt dat hij zich toch verraden heeft door het stokje dat hij nog in de hand heeft met zwart spul eraan - z'n benen zitten tot aan de dijen onder 'n laag teer en olieachtige vuiligheid, dat hij er met 'n stokje geprobeerd heeft af te schrapen; hij zit er erg mee verlegen - - hoe kom je daaraan? - zomaar, vuil - nee, jongen, je bent in 't water geweest, godjuu, ik zie 't wel, je moet wel gek zijn... - niks gek, Lowie heeft me niks te verbieden, Lowie heeft z'n handen van me af te houden, hij heeft er niks mee te maken, als ik wil leren zwemmen, doe ik dat, hij zal mij niet uit het water houden de bange scheitert, als ik wil dan ga ik ook de duinen in, en als ik 't wil dan ga ik ook zwemmen en dan houdt Lowie me niet tegen, met geen geweld van de wereld, dat verzeker ik 'm, wat denkt ie wel (hij slikt verwoed, het speeksel loopt langs zijn mondhoeken) als Lowie niet oppast komt ie er helemaal niet meer in, 't gaat me onderhand de keel uithangen, Lowie ie hij stikt haast van woede - | |
[pagina 55]
| |
Ik loop ondertussen met 'n hard gezicht van muur tot muur, heen en weer, trap tegen de spartelende vis, tegen het bed, tegen 'n bus, tegen m'n tas, hij is bang, houdt me met zijn hand tegen - dat heeft ie nog nooit gedaan, ik vraag me af of het soms spel is, dat ik speel; nee geen spel, maar toch is er iets anders met me dan dat ik enkel maar kwaad ben, iets is er gebeurd,, dan gebeurt er onvermijdelijk ook het volgende; het gaat niet echt om mij, denk ik: Ik ben naar de deur gegaan en daarom - het regent en daarom,, - ik heb dat en dat gezegd en daarom - ik sta met m'n kop in m'n druipnatte regenjas die ik daar heb opgehangen, en ik (doe alsof ik) bedroefd ben, maar smijt dan, ik zoek iets om te kunnen smijten, dat niet van mij is en dat niet kapot kan, ik pak zijn schoen: er zit een pakje boter in - hoe komt dat daar - ik smijt het pakje boter tegen het luik tot blubber, en vlucht het gangetje in; ik weet nu al dat ik niet langer dan tien minuten weg zal blijven (ik zou op m'n horloge kunnen kijken) - buiten: m'n gedachten zitten dik op elkaar gepakt in m'n hoofd, er beweegt niets meer; ik zie aan de achterkant van de bunker al de rommel liggen, en ik ga er op staan stampen, 't is gewoon iets dat ik móét doen het kraken en breken doet me nu geen enkel genoegen, en natuurlijk ga ik daarna weer terug naar binnen. Hij zit met zijn lange broek en schoenen aan - rustig - op bed; de boter heeft hij ondertussen al opgeruimd. Ik loop wat heen en weer. Hij vraagt of ik het shagje wil dat hij net - voor zichzelf - gedraaid heeft, ik weifel even, en neem het aan. Ga door met rondlopen, zet stoelen op hun plaats, zet andere dingen van hun plaats, ergens anders neer,,
op zijn kamer/in de bunker: ik doe niet wat ik zeg, maar ik doe niets, wacht, ik kan niet meer wachten, wie praat er in gotsnaam, steeds sneller, m'n tong kan het niet bijhouden, wat moet hij van me, het is mijn tong, doe ik wat ik doe, ja ja, mij insluiten, wegkruipen, dat kun je, ademnood, ik haal nog net adem, weer muziek, 'n motor raast voorbij, gelukkig even rust, voorbij zei ik, ik zit nog steeds op dezelfde plaats, als er maar wat gebeurde, wat moet ik, wat wil ik zeggen, het is weer voorbij, hoezo, wat moet ik tegen je zeggen, kom, wat hoor je graag, ik zal alles doen wat je zegt en wat je maar wilt, het vorige is al weg, als ik ze wat voorspiegel, bedrieg eigenlijk, wat geeft het, ver weg de | |
[pagina 56]
| |
ouders, zo heet dat, wat er tussen ons afspeelt, m'n kamer, m'n werk, woorden, de straat, alles op het strand, handen, boeken, woorden-woorden wat ik doe gebaren, zie je, wat tussen ons afspeelt, 'n hele berg, zand denk je? wat ook al weer, wat verder, luister je, sneller, sneller dan het geluid huhu, ik kan 't niet meer bijhouden, in elk geval, respijt, wat er ook voor verbanden zijn, banden, nee, luchttrillingen tussen alles wat me afbakent weet je, ik bedoel, alles wat houvast kan geven, als je maar alleen bent, ik ben 't vergeten, zogauw ik je zie zitten, m'n huid jeukt, ik zweet, die muziek, dat lawaai, 't lijkt wel de jordaan, ik drijf mezelf op, ik bevredig me zie je voel je, kun je wel, nee geen vrede/vrede weg dokter killdare, nee - ik moet mezelf ook kunnen zien van buitenaf, niet alleen van buitenaf, wildvreemd, hoe, woorden om op te vullen, omdat jij 't verrekt hè veren, bergen veren alles veren laten, 't is hier stikheet, vind je ook niet, je gaat eraan kapot, waaraan, ik hoor: toi inconnu, l' amour... l'école, les garçons, pour..... sneller, ik herhaal, wat er opdroogt, verkalkt, opdroogt, verdampt, in elkaar dondert, verzandt, verstuift, breekt, opdroogt, tussen ons en het andere al het andere van jou zonder onderscheid des persoons, zo heet dat, houd me dan niet tegen om op bed neer te vallen en wat te doen, ik weet niet wat te doen, m'n hand ik bedoel m'n mond gaat sneller dan hij gaan kan, your hand, or living giving, everybody... heel m'n lijf trilt, dat heb je er nu van, zweet, kriebelt, la la la la la one more time la la la a la la la la la lallen, lalala la la la la laaaaaaaaaaaa ik herhaal, weg jullie woorden, lastposten, ik herhaal, ik kan nou wel, nee eerst kan ik, rustig nou, m'n been, la dernière nouveauté, milieu, nu m'n buik, licht, ik wil zeggen lumière, peter, sylvie, och waarom dat er allemaal weer tussen, al dat gedoe doe radio, m'n oor, m'n nek, rug, huid, onder m'n hemd, ik blijf doorpraten wat er ook gebeurt, als er maar wat gebeurt, tot je terwijl ik jeuk, moet je krabben, krabben jawel, in m'n broek, ja lager, dijbeen, kruis, weg, nee nu op m'n neus, kruis, kalmaan nou, punt uit chaque fois, gotsamme m'n kuit - beheersen, waar 'n wil is is die weg, zolang als 'n weg, hihi, als 't waar is dat ik er niks aan doen kan, als 't werkelijk mijn schuld niet is, maar gewoon gebeurt, zomaar plaatsvindt, dan ben ik 't slachtoffer, waarvan, 't kan blijkbaar niet op, van 'n misverstand, dat zal 't zijn, of ik overdrijf, zit ik me wat in te beelden, zeg op, hoe zit dat, ik weet niet hoe verder te gaan, m'n armen zijn ook al moe, die ook al, ik kan toch niet verantwoordelijk zijn voor wat ik niet wil, maar ik weet niet, jij soms, wat ik wil, ik zit alleen maar tegen 'n muur te praten, misschien wil je me wel alleen maar bezighouden, me afleiden, om me zo tegen mezelf uit te spelen, dat zal het zijn, alsof ik 't gewild heb dat alles zo gelopen is, dat alles er zo bijligt hier, dat | |
[pagina 57]
| |
je er niet meer uitkunt, dat is zeker mijn schuld?, dat moet je wel zeggen, dat moet je wel zeggen, ja
Wat gaan we doen - als we naast elkaar op bed zitten, mijn hand op zijn schouder ligt, ik plotseling die hand zie, die daar met kleine schokbewegingen en krommende wijs- midden- of ringvinger op zijn schouder ligt, zijn gezicht aanraak, de lange haren om 'n vinger wind (of is dit 'n andere keer gebeurd) - we gaan een spelletje doen, een echt spelletje, dat hij vroeger op school deed: elkaar 'n woord proberen te ontfutselen: 'n woord van 4 letters in gedachte nemen, op 'n stuk papier liever, vier letters noemen aan de ander, die dan moet zeggen hoeveel er goed van zijn, omgekeerd, enzovoorts, we doen (tenminste) iets samen, het mijne is ring, dat van hem roer, nog eens: het mijne is poos, het zijne ijsco, 'n moeilijk woord,, daarmee is alles weer, in drie uur tijds, voorbij (hoop ik).
De storm is voorbij. Peter zit op bed 'n gevonden snorkel te repareren, en puft telkens het pingpongballetje op en neer. Lowie staat voor het schietgat, leunt met zijn ellebogen in de dikke wand, en kijkt naar buiten: In een rechte lijn voor hem, een stukje in 't water, dansen 'n dikke man in badpak en met jagershoedje op, en 'n even dikke vrouw zonder hoedje maar met springende krulletjes en een meisje van 'n jaar of twaalf hand in hand rond een zandwal, die iets boven het water uitsteekt met 'n rand gegarneerd met schelpje aan schelpje, - en middenin zit 'n jongetje: z'n kopje steekt nog net boven het water uit; hij zit doodstil met wijdopen ogen, af en toe draait hij z'n hoofdje in de draairichting mee: vati, mutti, und seine kleine schwester zingen in koor - unser arme Heinrich unser arme Heinrich ist tod, unser tod arme heinrich tod arme tod hij vangt er enkele flarden van op, maar ze gaan er zo lang mee door dat hij het op de duur mee kan zingen. De jongen doet nu ook zijn mond open: met benepen gezicht gilt hij snerpend, 'n geluid dat van overal vandaan lijkt te komen: pfifi machen mammi arme heinrich pfifi machen- maar onverstoorbaar (hij kan 't best in 't water doen) zetten ze hun dans voort - | |
[pagina 58]
| |
als bij ingeving draait Lowie zich om kijkt rond maar Peter zit niet meer op bed, is ondertussen verdwenen,, Hij frut wat aan z'n hemdsmouwen, vult z'n pen die hij daarvoor eerst nog leeg moet draaien, of rookt 'n cigaret als niemand het ziet. Hoe kan hij werken als de zon op het glas staat te branden - hij kan de jaloezieën wel omlaag laten zakken, maar dan kan hij weer niet naar buiten kijken: om de tien minuten davert het gebouw als er vlakbij 'n trein langskomt. Daartussendoor schudt het hele gebouw als er opnieuw weer een dinamietlading ontploft, en in het weiland de stukken beton als grote aardkluiten de lucht invliegen. Het werk vordert snel: de ene bunker na de ander verdwijnt voorgoed uit het gezichtsveld; ze werken efficient en aan een stuk door, waarschijnlijk lossen de ploegen elkaar af. Er stonden alleen al in het weiland voor het gebouw zeker wel zes bunkers, en niet eens zoon kleine, en nú zijn ze al aan de laatste bezig. En dan gaan ze weer verderop - weg littekens, gedenktekens en schuilplaatsen, weg, opgeruimd staat netjes. Maar er is nog werk genoeg, van hier tot de kust staan er nog veel. ‘Nou binnen 'n goed jaar, misschien al wel voor de winter, hoogstens voor de lente, hopen we het zaakje aan de kant te hebben’, heeft hij iemand horen zeggen. Hij gaat z'n jas halen, kijkt schuw rond en verdwijnt, niemand die er nog iets van zegt, het is al zó vaak gebeurd, en het zal hier toch niet lang meer duren voor hem, dat weet al iedereen. Nog 'n paar minuten, hij kan de trein misschien nog net halen.
Hij loopt snel. Snuift de lucht op van het vismeel, en weet het niet meer uit zijn neus te krijgen, voordat hij op het strand zal zijn achter de wind. Het is warm. Het teer op de bielzen is half gesmolten en de rails glimmen in de zon. De laatste tijd is het lijntje weer af en toe in gebruik genomen voor 'n trein volgeladen met steenblokken, waarmee ze de pier gaan verlengen. Hij waggelt vooruit, met telkens één voet op 'n rail. Hij moet eerst nog de grote bocht om, waar 'n uitgestrekt terrein is afgezet met vier meter hoog (kippen)gaas, met daarboven prikkeldraad en aan de binnenkant er tegenaan nog rollen prikkeldraad. | |
[pagina 59]
| |
Er is daarbinnen niets te zien dan enige mannen in bruin uniform tussen bruine barakken, en op open plekken liggen grote grijze bollen tot 'n hoop opgestapeld - de bollen schijnen iedere keer groter. Aan de overkant van het kruispunt is de lucht vol van het gedreun en gedaver van afbouwhamers en drilboren, wat kilometers verder nog door het trillen van de bodem te merken is; ook de duikboothaven wordt afgebroken (er komt een binnenhaven voor plezierjachten). Als hij langs het parkeerterrein komt, passeert hem juist een hoge bus vol duitsers: ze duwen hun kleppetjes volgeprikt met soeveniers omhoog om hem beter aan te kunnen gapen, de neuzen nog dikker als ze tegen het lichtbollende glas geduwd worden, of kijken ze niet speciaal naar hem? hij draait zich om, maar voelt het prikken in zijn nek; al kijkt hij hen met de rug aan, ze blijven terugkijken, daarvoor zijn ze op vakantie. Hij moet verder, hij heeft haast. Het is nog erg warm. De laatste inspanning van de zon trekt nog veel gasten. Het is daarom druk op het smalle weggetje naar het strand. Rechts omhoog is een glijpad, 'n meter of vijftien lang, waar aan het eind het huisje is met de reddingsboten - (save our souls, heer red je schapen, wij gaan vergaan, mompelt Lowie). De winkeliers en barkeepers kennen hem onderhand maar al te goed, ze zijn hem niet erg vriendelijk gezind, toch knikken ze hem altijd nog even toe om hem de kans te geven niet terug te groeten. Het eerste het grootste kafee(-restaurant) gaat hij binnen; hij stond wel eerst even te weifelen toen hij het geroezemoes binnen hoorde,, maar stapt toch van de weg af, het houten pad op: binnen, niemand let op hem - iedereen lacht zich 'n bult op de schouders of rug of in de benen of achterwerk, slaan elkaar op de armen; in een kring staan ze om een tafeltje heen, óp de tafel staat, staat 'n jongen van 'n jaar of veertien, met de rug naar de deur toe, Peter?, die grappen maakt, zingt, gekke gezichten trekt enzovoorts - Lowie vraagt de barkeeper of hij even op kan bellen, die wijst hem naar rechts met 'n duim vanonder de afdroogdoek uit, zonder ook maar even z'n gezicht van de optredende jongen weg te draaien. Hij staat in 'n klein hokje, 'n emmer en 'n dweil tussen de voeten geklemd. Het geluid dringt nog, bijna even hard, tot hem door: de halfgebroken jongensstem die 'n schunnig zee- | |
[pagina 60]
| |
mansliedje zingt, iedereen lacht immers zo hard - tussen je benen - hij neemt de hoorn op, maar vindt geen kiesschijf met zijn vingers, alleen maar 'n gladde hoorn, voor de verdere rest is er niets. Hij trommelt er zenuwachtig met de nagels op, kijkt om zich heen, het gejoel voor de deur wordt nog luider (alsof het hem geldt), hij schreeuwt in de zoemende hoorn - peter, peter - hoort echter niemand antwoorden, slaat hem terug op de rinkelende haak. Wacht even besluiteloos in het donkere hok, en doet dan voorzichtig de deur open, en gaat achteraan staan,, Peter staat nu met O-benen iemand na te doen - weer lacht iedereen om het hardst, Peter draait zich (naar hem) om, en kijkt (zijn richting uit), Lowie ziet: het is Peter niet, tot de kin is alles peter, precies hetzelfde, maar het hoofd is gewoon 'n jongenshoofd. De jongen wijst zijn richting uit, iedereen draait zijn hoofd mee. Hij wijst naar hem of precies langs hem heen, en zegt niets, iedereen lacht als op bevel. Lowie zoekt weg te komen, maar kan niet opeens ostentatief de deur uitrennen; hij gaat naar het biljart links, en geeft de rooie bal 'n zetje, die tegen de twee witte aan ketst, bravo - gilt de jongen, die met uitgestoken hand meegedraaid is en roept verder nog iets met - ballen -.. Lowie glipt de deur uit gevolgd door een bulderend gelach en de hoge sirenestem van boven de tafel - het hád Peter kunnen zijn,,
... en soms word ik in mijn eigen bed wakker, en sla mijn arm naar hem uit, maar dan ligt hij er niet,,
Ze zullen gaan zwemmen. Eindelijk heeft Lowie ingestemd: hij is toch niet meer te houden; hij heeft zelfs al beweerd dat hij kán zwemmen. Dan wordt het zeker tijd dat Lowie met hem meegaat. Ze zijn nog nooit samen zo ver teruggeweest, tot aan de pier. De lucht is blauw-blauw. Veel mensen komen nog even profiteren van de laatste dagen zon, voor het niet meer kan en ze zich moeten opsluiten binnenshuis. Lowie zegt weinig, glimlacht slechts af en toe toegeeflijk om de uitgelatenheid waarmee Peter hem alles en nog wat aanwijst, hem alles wil laten zien wat hij in het oog krijgt: - zie je die herdershond, hij heeft maar drie poten en toch valt ie niet om, en daar die ijskoboer, elke keer als hij er 'n kindje een geeft likt ie er zelf eerst even aan, | |
[pagina 61]
| |
en wat zijn er veel kwallen vandaag, zou je daar dood van gaan denk je?... misschien als je 'm niet meer van je los kunt krijgen, 't is wel mistig op het water hè, denk je niet dat het vanmiddag zal optrekken got, jammer dat ik nou m'n snorkel vergeten ben, nou kan ik 'm 'n keer gebruiken... of zal ik 'm nog even gaan halen? hu, moet je die vrouw zien, die zit hier op 't strand 'n kindje te krijgen achter die deken, weet je dat vannacht de vuurtoren kapot was... Er zijn maar enkele mensen op de pier; er zit 'n man te vissen, met z'n hoed over de ogen getrokken. Boven hen wordt er een streep in de lucht getrokken, bij het verschuivende beginpunt nog dun, maar de staart waaiert uit tot 'n brede pluim aan de hemel - net 'n lintworm, Lowie - Ze lopen over de opstaande rand, en ongeveer op het einde springt Lowie op een grote steen naast de pier, grijpt de hand van Peter vast, waarschuwt hem dat het er glad is door het achtergebleven slijm - De stenen liggen kriskras door elkaar met scherpe randen, uitstekende punten en diepe gaten ertussen waar het water schuimend in opspat. Ze springen van de ene steen op de andere, glijden soms half uit door de spekgladde algen. Enkele mensen kijken glimlachend toe, vertederd door zoveel onschuldig plezier, maar draaien zich dan weer terug naar hun rustige binnenwater, waar tussen de pieren een grote oceaanstomer binnenvaart. Ze hebben hun zwembroeken al aan. Hand in hand springen ze in 't koude water. Een en al glundering komt Peter met zijn kop boven, en spartelt wat hij kan om met zijn open mond boven de aanrijdende golven uit te blijven -, zo goed kan hij blijkbaar toch nog niet zwemmen; hij doet alle moeite Lowie bij te blijven, die in een rechte lijn van de pierpunt afzwemt - wacht, ik zal reddingzwemmen, dan kun je even op adem komen, 't is enkel 'n kwestie van even wennen - hij gaat ruggelings onder Peter hangen, en duwt hem op met de handen tegen de oren gedrukt, en trappelt zo met schokken achteruit met het proestende en spuwende lijf over hem heen, - gelukkig komen ze in een gunstige stroming terecht die hen in een ommezien 'n groot stuk wegdrijft,, en laat hem weer los, op eigen benen, die wild op en neer spartelen onder water - Lowie duikt onder, en draait in een kringetje om het kronkelend onderlijf heen dat met zilveren blaasjes bedekt is, de benen, armen en buik van 'n kleine jongen, (speels) trekt hij hem 'n eindje aan zijn enkel om- | |
[pagina 62]
| |
laag, maar laat los als hij 'n trap midden in 't gezicht krijgt, en boven water het hoofd - het hoofd alleen boven de achttien - is al paars aangelopen met uitpuilende ogen. Peter probeert zich aan hem vast te klampen, perst de ogen op elkaar dat het water eruit loopt, Lowie speelt mee, begint hard te zingen, het enige wat hij kent, af en toe nog uitgebreid met - lang zal ie leven - en pletst met platte handen op het water zodat hij onder de opspattende golven komt en zodoende nog meer water binnenkrijgt,, Lowie trekt hem nog verder mee, en houdt hem dan lang de hand boven het hoofd, met beide handen, drukt hem als 'n levensgrote badeend onder - zingt met stotende adem door
en zwemt met lange slagen terug; legt moe het hoofd tegen de schouder en spuwt vlak over het water heen - en ziet dat de mensen op de pier nog steeds naar de binnenkomende boot staan te kijken en te zwaaien, het zijn nog maar hele kleine poppetjes; de visser zou nog wel niets gevangen hebben en doorslapen onder z'n hoed. Hem zien ze niet meer, niemand ziet hem. Hij heeft nog een lange afstand te doen, maar alles zal weer aan kunnen groeien (wat er van hem afgevreten is: oren met wollige haartjes erop, 'n mond die open en dicht kan, ogen van ondoordringbaar glas, armen en benen, en het gat in zijn hoofd zal weer dichten) - in een gelijkmatige schoolslag schuift hij verder, bij elke stoot voorwaarts verdwijnt ook z'n hoofd onder water, 'n golf (geen jongen van veertien meer) Hij zal weer Lowie kunnen heten, en weer zijn gewone lengte hebben, als hij aan land komt. | |
IIHij kan de oester niet met zijn vingers open krijgen, z'n nagels glijden af op de zijkant, maar ze moet open; hij vertrekt z'n gezicht in een grimas (terwijl er niemand kijkt) als hij de zwarte schelp tussen z'n tanden zet en krakend verbrijzelt - geen parel, alleen 'n slijmerig goedje; hij tikt het leeg op 'n andere steen | |
[pagina 63]
| |
naast die waarop hij ligt en met de ene schelp schraapt hij de andere uit: hij ziet de randen van het weerloze slijmdier al opdrogen en verschrompelen. Hij beeldt zich in dat hij de vlek nog kan zien. Na 'n jaar is hij teruggekomen, naar hetzelfde eiland, met dezelfde bus naar het zelfde strand, langs dezelfde mensen naar die platte steen, waar hij precies op past: in het midden een ondiepe uitholling voor zijn rug, zelfs een kleine gladgepolijste verhoging voor de holte onderaan zijn rug; voor zijn achterhoofd is er 'n kleine bobbel in de kei, aan de zijkanten loopt de steen weer af met een ronde rand, alleen zijn benen hangen met geknikte knieën omlaag, maar hij kan z'n voeten nog altijd op 'n andere steen neerleggen, er is dan wel 'n gaping tussen zoals tussen twee bij elkaar geschoven ligstoelen - een kleiner iemand zou aan de ene steen genoeg hebben. De zon spiegelt als 'n brandglas op zijn borst, hij voelt hoe z'n hart langzaamaan zwelt, van binnen uit zijn borst naar buiten drukt, en hij kijkt zolang tegen het licht in dat de kleine dansende vlekken steeds groter worden zich met elkaar verenigen tot er één zwart gat in de lucht geschroeid is. Zijn ogen, die smorgens aanhoudend tranen, zijn uitgedroogd, verzand en weggewaaid, en waar z'n ogen en mond waren zitten nog alleen maar enkele diepe gaten in zijn gezicht met zoute randen, zolang hij onbeweeglijk op zijn rug in de middagzon blijft liggen. Van de vroege ochtend af- hij is met de eerst mogelijke boot naar het Lido gegaan, en met bus 7 naar Alberoni. Hij heeft zich vandaag helemaal in het wit gestoken - witte broek, polohemd, witte voeten en touwschoenen, alleen zijn gezicht is bruin, maar dat kan ook een verflaag zijn, hij hoeft maar te vervellen, en het is weer als tevoren. Alle dagen zijn hetzelfde - de lucht blijft even strak en blauw, alleen in de late namiddag zijn er meer of minder witte strepen aan de horizon te zien; de zee blijft even rustig en ook de stenen komen niet van hun plaats.
Wat was er met brandgaten en een gezwollen hart? Hij is even, maar niet lang, in het water geweest om af te koelen, en ligt nu op zijn steen uit te blazen. Het water rolt als kwikdruppels van zijn borst. Hij haalt het horloge uit z'n schoen, knoopt de zakdoek weer op z'n natte haren en draait 'n sigaret, het is z'n laatste pakje, er is nog enkel wat gruis | |
[pagina 64]
| |
over. Als hij gaat staan is er nog 'n vochtige afdruk te zien waar hij gelegen heeft, alleen lijkt die kleiner (omdat de randen al opgedroogd zijn). Boven hem passeert er over het pad een jongen op 'n scooter, in zwembroek en met transistor, het lijkt wel kerkmuziek, maar hij is snel voorbij en dan is er weer niemand. De enige mensen die hier komen dat zijn smorgens en savonds enkele italianen uit het dorp. Dan kan het soms wat drukker zijn, maar badgasten komen hier nauwelijks, die zoeken elkaar op aan de andere kant van het eiland, waar ze kunnen betalen voor kleedhokjes, ligstoelen en parasols, maar tevens voor stekende blikken, en de stank van nabijgelegen badgasten, die zich hebben ingesmeerd, Op het strand staan in lange rijen duizenden kabines die van alle gemakken zijn voorzien, zoals douche en sanitair - verder schommels trampolines en nog talrijke andere vermaken voor kinderen. Een weelderige plantengroei in de onmiddellijke nabijheid van het strand maakt de siesta-uren nog kalmer en rustiger; er zijn ook talrijke restaurants en bars aan het strand gevestigd. Verscheidene pieren en terrassen bieden een uitzicht op de zee, en er zijn tevens gunstige gelegenheden voor helio-terapeutise kuren en aangename rustgenieting. Een medisch centrum geeft gratis raad voor zand- en zeekuren, opdat het verblijf aan zee voor het lichaam het best mogelijke effekt sorteert... Dit is al de zevende dag, maar vandaag is hij vroeger gekomen: er was vanmorgen niemand te zien (alsof het hele eiland plotseling uitgestorven was en hij eindelijk de enige overlevende was). Zelfs de voetstappen van de vorige dag waren al grotendeels verdwenen door 'n dun laagje opgewaaid zand - ze zijn maar één dag geldig: vanavond zullen nog alleen de voetafdrukken van vandaag te zien zijn, als ze er tenminste dan nog zijn. Dat hij hier gekomen is, was eigenlijk maar per ongeluk. Toen hij er voor 't eerst kwam, had hij eigenlijk bus | |
[pagina 65]
| |
Weg uit een spraakverwarring, onder de handen vandaan, die hem in het gedrang over de rug strijken, warme ademstoten in z'n oren, knieën in z'n kuiten, een paar ogen tussen hem en het uitzicht, of zijn eigen gezicht vijfvoudig weerspiegeld in zonnebrillen om hem heen, transpirerende handen in de zijne of om zijn arm, en niemand die hem los wil laten of hem de kans geeft zich om te draaien, want achter z'n rug staan ze weer, met geen enkel verschil van bank tot bank, waar hij ook zit, voor of achterin,, en is er wel 'n vrouw die haren uit haar benen of onder haar oksel uit zit te trekken, en boven haar zonnebril door wantrouwig zijn blik vangt en hem van dat ogenblik af niet meer laat gaan, hem het speeksel uit zijn mond en de tranen uit zijn ogen kijkt,, en dan de man in 'n afschuwelijk doorschijnend haakhemd, die plotseling in een ever verandert als hij in de gaten krijgt dat zijn vrouw onder zijn blikken naakt naast hem is komen te zitten, onmiddellijk zijn voorpoten om haar schouder slaat en met zijn zegelring haar sleutelbeen bedekt, en hém tussen vier ogen in de val laat lopen,, tegelijk achter hem het onzichtbare jongetje dat hem aandachtig van kop tot teen staat op te nemen, weet hij, maar hij durft zich niet om te keren...
Het enige dat verandert is de stand van de zon - de schittering op het water is iets verder van het strand af komen liggen; ook de schaduw links van zijn hoofd is langer geworden, alsof ze onmerkbaar van hem wegkruipt,, hij weet het al langer: het is 'n soort pek dat uit hem wegvloeit, als het leeg en stil genoeg is om hem heen. Hij hoort slechts met zijn linkeroor, de helft, het rechter sopt als hij er tegenaan drukt, en het voelt branderig aan; het is nog steeds verstopt, hij hoort er bijna niets meer mee, heel de reis had hij aan dezelfde kant in de auto gezeten met z'n hoofd half uit het open raam. Het is onvermijdelijk maar vanavond zullen er de vellen bijhangen.
Hij had niet moeten terugkomen om te zien of het dekor onveranderd gebleven zou zijn, en zeker had hij geen zeven dagen moeten blijven. Het was ook niet zijn bedoeling geweest. | |
[pagina 66]
| |
Ze waren afgelopen jaar hier samen geweest - is het nodig dat hij naar de plaats van de misdaad terugkomt, alsof hij wat vergeten heeft? Stapt hij tussen de strook uitschot en afval door, die het hoge water heeft achtergelaten - er blijven stroken droog wier tussen zijn tenen hangen; hij moet oppassen niet in glasscherven te trappen, die er misschien ook al 'n jaar liggen. Ze hadden 'n plastic knijpfles, die uit zee was aangespoeld, met zand gevuld; 'n broek was de plaat, en met kromgegroeide stokken... nee, er zou niemand 'n home-run slaan, daarvoor was het te heet en gooide hij te hard - had hij ze maar niet hier mee naar toe genomen, en waarom speelde hij dan nu nog zo fervent met hen mee?, Als het nu maar werkelijk zover kwam dat de zon hem zou opvullen als 'n luchtballon, dat hij aan zichzelf gelijk en he- | |
[pagina 67]
| |
lemaal rond zou kunnen blijven liggen. Het doet hem toch pijn in de schouders dat z'n hoofd zo omgeknakt ligt; de steen wordt ook niet zachter, het kan ook zijn dat zijn lijf geleidelijk aan harder en zwaarder wordt. Eentonig geklots van het schuimend badwater tegen de voorste rij stenen. Het praten klinkt veraf, dringt niet werkelijk tot hem door, alsof ook de lucht steenhard geworden is en als 'n doorzichtige glasplaat om hem heen staat. Er zijn twee jongens aan het duiken, Ze lijken zoveel op elkaar dat hij telkens niet meer weet wie nu eigenlijk onder water is. Met spetterende zwemvliezen, speer en snorkel, die stijf boven 't water uitsteekt, zoeken ze krabbetjes tussen de steenblokken. Dertig stenen verder, maar in feite ver weg, ligt ook nog een man, die om de vijf minuten overeind gaat staan en ergens naar uitkijkt; daar moet ook ergens de steen in de buurt liggen waarop met rode letters geschilderd staat dat men mensen die zich aan de natuur overgeven niet moet storen.
De ander lag te slapen, en zonder hem te storen was hij in 't water gegleden, in een rechte lijn van het strand vandaan; de zee was kalm zodat hij zonder enige moeite springend en drijvend mijlenver kon komen - toen hij terugkwam zat hij met een vertrokken gezicht op hem te wachten. Pas de volgende dag had hij verteld hoe benauwd hij geweest was, toen hij wakker geworden was en in geen velden of wegen iets van hem had kunnen ontdekken - uit het gezichtsveld weg, weg, verdronken misschien wel, hij kan nauwelijks zwemmen, er hoeft maar 'n golf te komen, en..
Als het maar volkomen genoeg was hier te liggen en rijp te worden, als hij tussen vanmorgen en deze avond maar niets te verliezen had en niet opging in de toeschouwers: de man bij het limonadetentje die hem smorgens ziet komen en hem al begint te herkennen, de buschauffeur, de visser die dag en nacht op hetzelfde stukje strand zit (alsof hij bang is zijn plaats te verliezen), de badgasten die elkaar aflossen om hem voortdurend in het oog te kunnen houden,, Bij het eindpunt zitten er nog maar 'n paar mensen in de bus; de chauffeur zet zuchtend zijn pet af, veegt het zweet van z'n voorhoofd af en beduidt dat hij er uit zal moeten, | |
[pagina 68]
| |
omdat ze er al zijn. Hij zou willen blijven zitten en weer terugrijden, maar de chauffeur houdt aan. Een groot stuk van het strand is met een hek afgezet: in het midden van het kippenhok zitten als kloeken 'n paar nonnen met wijde rokken en vliegkappen, ze zitten op klapstoeltjes die helemaal onder hun rokken schuil gaan te breien, en ondertussen houden ze een of meer oogjes in het zeil, wat de honderden weeskinderen aan 't uitspoken zijn; alle kinderen hebben dezelfde kleur broekjes aan en allemaal kortgeknipt haar. Als hij langs het gaas door het gloeiend hete klapzand loopt te baggeren met z'n schoenen en 'n handdoek in de hand, loopt er aan de andere kant van het gaas een groepje met hem op, net paarden - een gooit er al 'n sinaasappelschil naar zijn hoofd, ze hoeven binnen de omheining immers niet bang voor hem te zijn. Hij kijkt de andere kant uit, om hen niet te zien en ze zo nog meer aan te moedigen als ze merken dat hij niets weet terug te doen. Dan langs de families, die ter plaatse onder de lappen afdakjes ontstaan zijn, die zelfs hun radioos afzetten om hem aan te gapen (of staren ze met open mond, lachend naar 'n zeil aan de horizon) tot hij op het gedeelte van het strand komt waar nog geen mens te zien is. Hij spreidt z'n hemd uit over 'n bos helmgras zodat hij, als hij straks in 't water zal gaan, weet waarheen hij terug moet zwemmen. Met z'n handen schept hij de bovenste laag zand weg tot waar het koeler is, zolang het duurt tenminste. Hij kan de uren alleen maar vullen met kijken en op 'n gegeven ogenblik zelfs daarmee niet eens meer, tenslotte heeft hij toch te weinig weerstand, en komt het terug,,
ze zijn samen met de bus teruggegaan, dorstig en moe, de bus is tjokvol, ze moeten achterin staan met de gezichten naar elkaar toe, de handen boven aan de stang, vlak naast elkaar, - om en om in heel de bus: zwaarbehaarde mannenarmen, bruine vrouwenarmen met 'n gestrekte pink, waar zoon harige hand handje voor handje naar toe kruipt, voor iedereen zichtbaar, maar niemand weet bij wie de handen thuishoren - | |
[pagina 69]
| |
het kwetterend volkje door - hij schuifelt, als zij haar kaartje koopt, zover achteruit dat hij nog net haar heup aan kan raken, denkt hij, en verbaast zich erover hoe hard die is, en merkt dat er 'n potig vrouwmens tussen geschoven is die haar vooruitgestoken keiharde buik tegen zijn arm aan laat leunen, de ogen kijken schijnbaar naar buiten, of naar de kondukteur en ondertussen praat ze bovendien nog met iemand die ergens achter haar moet staan als ze het tenminste tegen iemand heeft,
In die paar uur dat hij daar (alleen) ligt, heeft zich 'n schitterende laag scherp zand op zijn huid vastgezet; de randen van z'n neusgaten zijn korstig van 't stof, in z'n oren zit zand, in z'n zwembroek, rond z'n ogen, tussen z'n vingers, zijn huid voelt erdoor aan als zijde - hij staat op om het af te spoelen, (zandloper) | |
[pagina 70]
| |
hij loopt mettertijd leeg en langzaam komt het terug, als water in een lekke boot komt het omhoog, wat hij achter zich gelaten heeft en wat hij dacht te kunnen vergeten - alles om hem heen begint een vertrouwd uiterlijk aan te nemen, een al te bekend landschap vloeit hierin over; zogauw hij van huis was weggegaan, had hij alles in één veeg kunnen vergeten, maar het komt vanzelf terug, vanzelf, in een andere vorm om hem te misleiden: alles tot vanmorgen heeft niet afgedaan, het is naast elkaar blijven bestaan, elke dag een (groeps) foto, alleen de stapel is groter geworden,, en er duiken bekende gezichten op, komen op zíjn strand,, Als hij morgen weer terug zal komen, en er ligt iemand anders op zijn steen, bijvoorbeeld de bruine algerijn met de vele armen, die hem zand in de ogen strooide toen hij hen eenmaal zijn strand gewezen had, zodat hij daar ook al niet meer terug kon komen. Hij heeft geen navel meer - met 'n dun, kriebelend straaltje heeft hij het kuiltje met fijn zand gevuld: het heeft een vleeskleur, of zijn huid is zandkleurig. De benen tegen elkaar geklemd, heeft hij ook die vore met grond gelijk gemaakt, heel z'n lijf gladgestreken: het heeft geen betekenis meer, en het is ook niet meer van het strand te onderscheiden. Zijn gezicht is achter de ogen verborgen, Blijft alleen z'n borst over met de twee handen erop, die uit twee verschillende richtingen komen en zo aan verschillende personen lijken toe te behoren; ze bewegen met de ademhaling mee nog langer en ze zullen eraan vastgroeien, en zal hij helemaal in het landschap opgegaan zijn: aangespoeld vanuit zee, of een boomstronk die bij vloed telkens verder wordt uitgevreten. Hij is al eens uit zijn ingekeerdheid gewekt door een vijftal met luchtbedden op hun rug en klepperende sandalen; en toen zag hij ook vanuit zijn ooghoeken dat ze hem tot op honderd meter genaderd waren: sMorgens lagen er nog alleen maar enkele groepjes aan het begin van het strand, maar langzamerhand, nu het tegen de namiddag loopt, hebben ze zich de een na de ander op telkens tien meter van elkaar steeds meer zijn richting uit op het strand genesteld - de hele tussenruimte is zo bijna gevuld, en nog even en hij is ingehaald, hij hoeft nog maar even te wachten, hij heeft zelf niets in de hand,, Hij ligt tussen twee zandheuveltjes die met helmgras begroeid zijn, zodat hij enigszins uit de wind ligt. Tenslotte zijn ze dan tot bij hem aangekomen: | |
[pagina 71]
| |
hij met een hele vracht op z'n rug maar vrolijk en uitgelaten, zij met 'n klein tasje in de hand achter hem aan, ze moet telkens het zand dat hij met z'n hielen opspierst uit het gezicht vegen of uitspuwen. Op een kleine vijftien meter van hem af, midden tussen hem en het water zetten zij hun parasol op, spreiden dekens uit, halen tassen leeg. Met opgetrokken knieën zitten ze naast elkaar en beginnen met iets te eten, uit het vuistje, hij twee keer zo snel als zij: het is een verhouding van twee op één. Lang blijft de man niet zitten, in een draf loopt hij het water in, spat, trappelt, roept haar iets toe (iets grappigs, of wil hij dat zij ook komt), maar zij antwoordt slechts door traag haar hand op te steken, het is voor hem genoeg, hij maakt z'n borst al nat en verdwijnt onder water, waarbij hij met zijn voeten 'n breed schuimspoor slaat,, Zij is gaan staan en met een rits pelt zij de groene jurk af, dat is alles, ze heeft er 'n witte bikini onderaan. Ergens aan de achterkant van het vierkante zeildak knoopt ze iets los, waardoor er een doek omlaagrolt, zodat ze in de schaduw kan liggen en de man niet hoeft te zien. Voor hem is het op die afstand maar een donkere vlek in het uitzicht, een blinde vlek. Ze ligt op haar rug, en leest; even later wentelt ze zich op haar zij. De mannetjesputter is weer aan land gekomen en staat als een hond het water van zich af te schudden, maar hij kent geen rust blijkbaar: hij heeft 'n paar stenen bij elkaar gezocht en maakt daarvan een stapel - vervolgens zet hij met afgemeten passen langs de waterlijn een afstand af van ongeveer honderdvijftig meter, en stapelt aan het eind daarvan ook weer 'n hoopje stenen op, weegt er een op zijn hand, draait zich half om, - één moment lijkt hij zijn richting uit te mikken, of op de afgesloten tent van de vrouw daartussen, maar met 'n ruk draait hij zich een halve slag om en gooit de steen verweg in zee. De vrouw heft even haar hoofd op als ze de plons hoort. Hij start bij de ene hoop en gaat in looppas, rechtovereind met opgeheven hoofd en opgetrokken knieën als 'n paard naar de andere hoop, maakt daar rechtsomkeer, hop, hop, hop, telkens heen en weer, soms sprintend, maar steeds in een rechte baan (als een ruitenwisser:) het is alsof de man het enige is dat beweegt, voor een onbeweeglijke watervlakte. Zij ligt op haar zij met haar gezicht naar hem toe, ze verschuilt zich achter haar ronde zonnebril, zodat hij niet weet | |
[pagina 72]
| |
of ze hem ziet of niet. Hij heeft alleen zijn hoofd iets opzij gedraaid, en verliest haar geen ogenblik uit het oog - houdt zich muisstil, alsof hij slaapt. Ze heeft het boekje wel in de hand, maar ze slaat geen enkele bladzij om, af en toe schudt ze het uit, zodat de bladeren heen en weer flapperen, dat is het enige wat ze met het boek doet om in een bepaalde houding te kunnen liggen en niets anders te hoeven doen. Het ene been heeft ze ingetrokken, zodat er een donkere vouwstreep in haar broekje zit. Haar linkerhand in het boek - haar rechterhand gaat gedachtenloos naar haar linkerschouder, trekt de cups strakker over haar borsten, glijdt onder het schouderbandje, en schuift het langzaam over de ronde top op haar bovenarm, kijkt er even naar alsof ze een puistje zoekt om uit te knijpen,, haar hand glijdt weer terug omhoog, met de duim langs de hals en het sleutelbeen, met de andere vingers maakt ze strelende bewegingen over de nu vrije schouder. In het zand zijn nog de voetafdrukken te zien die hij straks gemaakt heeft toen hij in het water geweest is: het spoor loopt in een rechte lijn onder de tent door; waar zij ligt, onder haar, zal het wel uitgewist zijn. Ze komt halfovereind, zet haar bril af en kijkt rond - hij draait zijn hoofd weg van haar, nu hij haar ogen ziet is het alsof zij nu opeens kan zien dat hij naar haar kijkt, en dat,... nee, daar kan hij niet tegen: hij wil wel dat ze hem ziet maar niet dat ze hem bekijkt, dan raakt hij weer weerloos - ze slaat zich met 'n handdoek schoon, trekt haar broekje iets omlaag waardoor er boven de rand een witte streep uit komt op haar buik, witte huid, een besmettelijke kleur. Om haar haren knoopt ze 'n zeegroene sjaal. Ze gaat weer liggen en draait het boek om. Tussen haar elleboog en de hoger liggende heup steekt uit de welving van haar middel de rode parasolstok. De hand ligt weer op haar schouder, maar gaat nu omlaag en pakt de stok vast en glijdt telkens op en neer naar boven en beneden. Hij draait wat met zijn hoofd, maar weet nog steeds niet of ze kijkt. Zo onmerkbaar mogelijk brengt hij z'n ene hand omlaag, die aan haar kant, legt die naast zich in het zand neer, drukt hem tegen zijn heup, legt hem vervolgens op z'n buik en doet alsof hij er een hoopje zand vanaf veegt en het kuiltje weer open maakt; dan speelt hij wat met de rekband van z'n zwembroek, draait ondertussen weer met zijn hoofd, kijkt langs zijn donkere brilleglazen zodat alles ineens in een | |
[pagina 73]
| |
hel licht lijkt te staan en wit is uitgeslagen, maar haar ziet hij maar vaag, met het blote oog ze leest nog steeds dezelfde bladzijde; zijn hand gaat nog iets lager, hij wil dat ze het ziet, steekt de pink omhoog en met de rest van zijn hand gaat hij in zijn broek, zelfs op zoon afstand moet de langgerekte bobbel te zien zijn,, zij verraadt zich niet, geeft geen krimp dat ze erdoor verrast zou zijn - als ze zich maar zou bewegen ten teken dat ze het verstaan heeft, zelfs niet als hij over de buitenkant van z'n broek strijkt. Met een bruuske beweging gaat hij overeind zitten, verbreekt de betovering: het zand glijdt van zijn benen en buik af, alleen op bezwete plaatsen blijft er een korst aan vastkoeken, die hij niet wil openkrabben; hij peutert wat aan z'n voeten - direkt daarop schuift ze het bandje weer terug op haar schouder en draait zich om op haar buik: hij ziet dat de beha van achteren loszit en dat de uiteinden naar bezijden gevallen zijn, op haar zitvlak is een zwarte plek te zien (ze zweet ook en het zand is erop vastgeplakt). Het dak staat te schudden door haar bewegingen. Hij voelt nu pas goed hoe zijn hoofd aan de binnenkant brandt door het licht en de scherpe zonnestralen. Zijn hoofd lijkt wel uitgevreten, het bot verbleekt en er is nog alleen maar lucht in, die uitzet - het is alsof er inplaats van een hoofd boven zijn schouders nog alleen maar gloeiende koologen zijn (het is niet meer nodig te bewegen), die ervoor dienden om al was het maar even ergens (anders) te zijn. De man heeft zich ondertussen afgerost, is daarna nog even het water ingegaan (op de achtergrond) en komt nu spetterend op haar af, kruipt onder het voorhang achter haar door, laat speels 'n paar druppels uit zijn haar op haar rug vallen, maar zij maakt enkel maar enige afweergebaren, hij doet het bandje van haar beha op haar rug dicht - hij zegt iets, moeizaam staat ze op; hij pakt haar bij de hand. In de andere hand houdt ze een deken bij de punt vast, en als ze naar de zandheuvels toekomen laat ze een brede geveegde baan achter zich,, alsof ze hem niet eens zien, lopen ze vlak langs hem heen, stuiven zand op met hun vier voeten - hij wil iets zeggen, kwaad doen, maar hij weet niet in welke taal en dan zijn ze al voorbij, en zijn ze achter hem tussen de heuveltjes verdwenen,, | |
[pagina 74]
| |
even later hoort hij haar lachen, met korte gilletjes, (hij kan hier niet meer blijven liggen) het is voor het eerst dat hij haar stem hoort: ze heeft een jongensstem.
De damp slaat eraf als hij naast zich op de steen spuugt. Het is 't heetste uur van de dag. Iedereen trekt zich zo veel mogelijk in de schaduw terug. Als er een vliegtuig overkomt, niet meer dan 'n schittering die boven zijn ogen langsschuift, is het alsof de zon bromt van de warmte - het bereikt hem niet meer. Hij ligt er nog alleen. nu nog wel, en dan nog alleen maar op deze ene mansgrote steen - zolang het duurt, het zal niet lang meer duren; morgen al kan er iemand anders liggen, en waar, waar kan hij dan nog terecht; ze liggen al overal (hij brengt ze met zich mee) - het lido van Venetië steekt als een langgerekte strandstrook uit tussen de Adriatische Zee en de Baai van Venetië.
Met de ene helft van de oesterschelp die nog overgebleven is, schraapt hij het vel van zijn been af, er blijven witte schilfers | |
[pagina 75]
| |
aan vastzitten. Op zijn dijbeen schrijft hij: tu es petrus - eerst zijn de letters spierwit maar even later worden ze te beginnen met ‘tu’ rood en paars. Tussen de stenen glipt een hagedis weg, is niet meer van de stenen te onderscheiden. Langzaam staat hij op. Knoopt z'n kleren in zijn overhemd. Zijn horloge houdt hij aan en ook zijn bril houdt hij op. De stenen zijn puntig, en dichter bij het water glad door de algen en het mos. Als hij tussen twee blokken misstapt stoot hij met z'n knie tegen een punt. Het wondje bijt in het zoute water en als hij z'n been oplicht ziet hij dat het een klein driehoekje is. De schelpen die onder water aan de keien vastgeklit zitten snijden in z'n voetzolen, maar na 'n paar meter loopt hij op zand. Af en toe schrikt hij als er plotseling kriebelend 'n krab over z'n voeten loopt, het blijken dan enige pijltjes wier te zijn. Hij loopt voetje voor voetje. Met de handen strijkt hij over het water, hij maakt bijna geen golven. Langzaam trekt de kou hoger op. Hij rilt als het water tegen z'n billen klotst, maar hij wil er niet ineens door zijn. Hij kan nog tientallen meters verder voordat het hem tot de schouders komt. Als hij zich omkeert kan hij aan het witte hemd zien waar zijn steen was. Het land lijkt nu geheel egaal, maar hoe veilig de groene strook achter de stenenrij ook lijkt (van op een afstand), het trekt hem niet aan al terug te gaan, 'n paar honderd meter verder drijft 'n motorboot, er is niemand in te zien, waarschijnlijk ligt er een man, een vrouw op de bodem te slapen, misschien,, rechts van de rij stenen waar enkele lemen schuurtjes vlakbij het water staan, steken 'n paar kinderkopjes boven het water uit, en op het strandje liggen 'n paar figuren, in de deuropening van een van de huisjes steekt een witte nonnenkap af tegen het donker erachter - het is allemaal zo veraf achter die muur van trillende lucht,, hij kan nog lopen, wiegelend op z'n tenen, met zijn armen maakt hij zwembewegingen onder de waterspiegel, hij kan z'n voeten zien ook al loopt hij niet verder, ze blijven in beweging, ze staan te sidderen onder een laag van bijna anderhalve meter water; hij heeft ooit geleerd uit te rekenen hoeveel druk er wel niet op staat, hoe houdt hij het uit, waarom wordt zijn borstkas niet als 'n zak in elkaar gedrukt, er zit toch niets meer in, of zou er door de poriën water ingesijpeld zijn, door een geleidelijke osmose; alles beeft onder het op- | |
[pagina 76]
| |
pervlak, met de vlakke hand mept hij er bovenop, een kletsende bil, het water spat hoog op en komt sissend in duizend luchtbelletjes neer, als op 'n gloeiende ovenplaat,, Hij duikt onder, graait met zijn handen in een koude stroom, wil z'n voeten die zo dicht bij zijn buik schijnen te zitten vastpakken maar grijpt mis, en als in een refleks trappen ze ook meteen achteruit, er schieten moddergrijze vissen van de bodem weg, zijn handen te vlug af, het opwarrelend zand vertroebelt het zicht in het tevoren glasheldere water, zijn brilleglazen zijn door de aanslag dikker geworden en lijken tegen zijn ogen gedrukt te zitten, hij ziet niet ver meer, door z'n getuite lippen blaast hij 'n straaltje adem uit, dikke luchtbellen die langs zijn oren omhoogborrelen, nog meer lucht, hij blaast zich helemaal leeg, zodat hij nog meer gevuld wordt door water, doorzichtig water, een wederkerige osmose: zilveren ringkwallen die als stenen tegen zijn arm stoten, kiezel op de bodem, doorzichtige visjes, luchtbellen, los zand, zeegras, 'n plastic pijpje - wat er in zijn borst en in zijn buik zat, drijft nu om hem heen hij moet naar boven om adem te halen, een amfibie, maar nog steeds 'n zoogdier,, onmiddellijk duikt hij weer onder zonder iets gezien te hebben boven water - er dringt een geratel tot zijn oren door, ver weg (achter de horizon) moet er een boot varen: onder water is kontakt over grote afstand mogelijk,, er zwemt zeker wel ergens 'n vrouw, onder water een spartelend lijf zonder hoofd, dat hij zou kunnen bereiken met 'n fluittoon, het geluid van een sidderaal, hij zou wie hij maar zou willen iedereen met een golfbeweging kunnen aanraken zonder ze te hoeven zien, tuuuuut (r) tuu (a), tuu (a) tût (k) tutututu (me) zut (niet) tuu (a) tuu (a) uut (n),, liggen blijven, gesloten, maar beweeg niet, doe niets terug, verander niet, alleen jij in 't spel, een liefdeloos lichaam niet meer, nee niet meer, vraag niets, laat me heel - rond je heen lopen, zwemmen, draaien, vliegen, altijd op een zekere afstand, had je maar geen kijkers, was je maar een glazen toverbal voor een waarzegger waarin het licht versplintert, ik je de handen opleg, kan verbrijzelen........ nauwelijks merkbaar, meestentijds ingehouden, haalt hij diep adem, hij drijft op z'n rug, z'n voeten, z'n borst en zijn | |
[pagina 77]
| |
gezicht steken als 'n rif boven het water uit, over z'n brilleglazen schuiven plasjes heen en weer, als hij z'n ogen samenknijpt hangt de strakgespannen lucht vlak boven hem, ligt hij ertussen geklemd, hij draait langzaam als een grote wijzer om, met de voeten naar het land, hij voelt zich al afgelegd en opgebaard en zelfs nu nog voor iedereen zichtbaar,, de boot ligt nog op dezelfde plaats, er is niets veranderd boven water - hij zou over het water naar de boot kunnen lopen, zolang het gaat zonder werkelijk te geloven dat het mogelijk is,, er is geen echte horizon, in de verte wordt het water lucht en de lucht water, een (schuil) hoek,, hij doet z'n zwembroek uit, het verschrompelde hoopje blijft naast zijn hoofd drijven, het zinkt niet eens, hij wil ermee naar de kant zwaaien maar er is geen mens te zien, het is ook al te ver weg - voor iemand op het strand is hij niet veel meer dan 'n golf schuim in de verte, afdrijvend afval, hij voelt het water tussen zijn dijen doorstromen,, hij staat nu tot aan zijn kin in het water, op zijn lippen heeft zich een laagje zout afgezet, en de randen van z'n ogen voelen schrijnend aan, zou er nu niet plotseling een (sirene) op kunnen dagen, zo hals over kop uit het water opduiken, de billen als 'n eilandje boven het water uit, zou ze daar ook mee zingen, lokken, en hij zou het garneren met roze schelpen, een grafschrift prevelen, haar - wie het ook is - vierendelen, zodat ze in verschillende gedaantes om hem heen drijft, hij masseert zijn geslacht, de haren waaien los in de stroomrichting mee, hij voelt het tegen zijn buik opkruipen, betast overal zijn huid die weker geworden schijnt, inderdaad schuim, hij kijkt er niet naar: het is alsof zijn arm achter een muur bloed afgetapt wordt, hij de donor, hij probeert het strand voor zich te halen, zij en zij en zij liggen daar, allemaal eender, ze wachten, verzadigde sponsdieren, maar zijn bewegingen brengen het water in beroering, een koude vlaag maakt zijn opgericht geslacht, ergens ver onder hem, weer klein en steenhard, en ook de sissende belletjes leiden hem af, hij wil dat de zee vol komt te liggen met lange slierten haar, open monden ook, waar wel zijn hele hoofd in past, die op hem zuigen, hem verteren met melkachtig speeksel, vloeibaar worden in het water gelijk worden met de zee | |
[pagina 78]
| |
en tegelijk opgaan in het vergezicht van het land, waar hij niet meer kan komen (omdat er morgen iemand anders op zijn steen zal liggen, hem van het laatste stukje waar hij precies op paste, niet groter dan zijn lijf, zal verjagen, en nu hij eenmaal weg is) nog verder loopt hij, danst hij op de toppen van zijn tenen, telkens nog net even met de mond boven water, - er hoeven maar golven op te komen zetten, en alleen het bovenste gedeelte van zijn hoofd (die luchtbel) denkt nog aan wat zich afgespeeld heeft en aan de ander, die dagen van hem vandaan is nu, op één en hetzelfde ogenblik - en hij gaat verder (zodat ook dat deel onder de waterspiegel komt),, steeds verder, steeds dichterbij,, |
|