De komende en gaande man
(1965)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
met name voor: Guido F. | |
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
(Als iemand in de deuropening staat): Recht vooruit, tegen de achterwand een wasbak met daarboven een tamelijk grote spiegel. Aan de achterwand hangen enige krantenknipsels en een oude gravure. Eén krantenknipsel is een reeds vergeelde foto van een hardloopfinish met een onderschrift, waarin waarschijnlijk de winnaar met name genoemd wordt. Het andere knipsel lijkt op een boekrecensie. Voor de wastafel ligt een pluizig matje. Aan de achterwand hangt slechts één schilderij, waarop een groot vormloos beest, welk zwart vlak ongeveer heel het oppervlak van het doek beslaat, behalve de rechter benedenhoek waar een hurkende figuur zit met in zijn hand het touw dat om de nek van het beest geknoopt zit. Er omheen is een lijst van verguld reliëf. Dan tegen de linkerwand (de straatkant) het bed. Eveneens aan die wand, maar bezijden het bed (degene, die in de deuropening staat, draait een kwartslag naar links en dan recht vooruit) op borsthoogte het raam. Er is een stoel in het vertrek, die onder het buro geschoven staat, onmiddellijk links van de deur. Boven het buro enkele kleine boekenplankjes. De gordijnen zijn gesloten, maar er is wel iemand in de kamer:
8.20 u., Hij knoopt zijn broek helemaal dicht en doet het onderste stuk van de trui er over heen. Staat van het lage bed op en loopt in een driehoek naar de spiegel boven de wastafel. Op de hoek van de driehoek schuift hij de gordijnen open, kijkt even naar buiten zonder daar evenwel iets te zien, want er staan bloemen op de ruiten. En wat hij slechts ziet is, dat er op sommige plaatsen parallel gestreepte elders meer korrelige en elliptiese vormen zijn. Even gaat hij met zijn nagel over het glas. Ook aan de binnenkant zit een beetje rijp. Van het schapje boven de wasbak, waarop ook nog een platte fles met een of ander oranjekleurig vocht, een bruinglazen scarabee en enkele tubes liggen, neemt hij een kam. Bij de scheiding buigt hij zijn gezicht wat naar voren, de kin iets naar onder, de rechterzijde van het bovenhoofd vlak bij de spiegel. Zijn wijsvinger schuift hij enige keren over zijn kiezen, wat enigszins | |
[pagina 8]
| |
stroef gaat. In het spiegelglas staat een nog tamelijk jonge man, (lang en donker haar) die met zijn hand over de langwerpige kaken wrijft, wiens mond beweegt: de mondhoeken langzaam zijwaarts, vervolgens de bovenlip schielijk tot een circumflex-vorm omhoog, dan de lippen weer op elkaar over de tanden. Drie keer achtereen, hoewel geen enkele keer precies eender. Na het kyrië: Jacques Jac ques Ja cquess, buigt hij zich voorover en met de mond aan de kraantuit drinkt hij wat water, veegt met de handrug enige overgebleven druppels van zijn wang, snuift met zijn neus en zijn handen de ceintuur van zijn kamerjas (want het is immers koud) vaststrikkend, gaat hij nu naar de deur. De deur, die aan de binnenkant hardgroen is, wordt geopend, nadat Jacques de schoenen met gummizolen heeft aangedaan. Deur open Jacques op de overloop en de deur weer even behoedzaam dicht. Aan deze zijde is die crèmekleurig geschilderd overeenstemmend met de andere deuren. (Gezien vanaf Jacques kamerdeur): Onmiddellijk links, tenminste vier stappen verder, een deur, dan aan de linkerkant nog twee en aan de rechter twee, aan deze twee laatste rechts zit evenwel geen klink. Daar moet Jacques ook niet zijn. Zonder veel haast gaat hij de trap af: Bij ongeveer de derde tree pakt zijn rechterhand de leuning en glijdt daar overheen tot onderaan, iets langer zelfs zodat ze achter hem weer langs zijn lijf terugvalt als hij een verdieping lager op de overloop staat. Links twee deuren en rechts idem - Tot hier zijn het de duizendmaal te vermenigvuldigen gewoontegebaren van iedere ochtend, die ruimte openlaten voor een overgang na de slaap, die hem steeds beschermen als een kerstbeeld in houtwol, als een rups in zijn eigenhandig gesponnen kokon, maar de morgen vangt pas werkelijk aan... Wanneer hij op de eerste verdieping gekomen is, zijn bewegingen nog omzichtiger worden, hoewel steeds beheerst. Hoort hij achter de tweede deur de overbekende stemmen die hij, hoe dichter met zijn oor bij de deur, steeds duidelijker hoort. Hij weet ze van tevoren maar, hoewel het zelfde, klinken ze toch steeds anders, kan hij hun steeds wijzigende volgorde niet volgen: (verwijtend klinkt het) Mia, had je die nachtjapon niet (maar telkens vallen de stemmen weg alsof er | |
[pagina 9]
| |
een black-out in zijn oren is) nee gisteravond hij geeft niets, nee echt niets om (wordt zacht, onverstaanbaar gefluister) genoeg, genoeg ja, vanmiddag zal ik missch al klaar denk ik, want vorige week vorige week heeft hij me nog gezegd dat als er niks en jij bent de eerste wie wie doet nnn (heftiger) nee, nee nee................................................ (Soms) Kijkt hij door het sleutelgat, als de geluiden tenminste niet al te dicht in de buurt van de deur zijn, ziet hij de laaghangende lamp misschien stoelen met wanordelijk kleren erover, de tafel, iemand die door het gezichtsveld loopt, een stuk van een gezicht, een hand of meer (maar steeds in een andere volgorde). De stemmen die heel de kamer lijken te vullen, de geur die hij raden kan............ (Soms dat...) Het bed kraakt. Hij kan het fluisteren niet verstaan, maar meent toch zijn naam te horen noemen. Weet dat ze nog in bed liggen, dat ze zeker niet buiten de deur zullen komen. Om deze tijd zijn ze nog nooit buiten de kamer geweest omdat ze zo lang werk met uitslapen hebben, met aankleden en met praten, zodat hij rustig verder kan gaan, en nu niets van hen te duchten heeft. Het gevaar, dat zo bezworen lijkt.
De korrelige stenen geven stoffig gruis af op de bovenkant van zijn vingers, wanneer hij de trap naar beneden afgaat, voorbij de deur waar hij luisterde, wachtte en uitkeek, zodat hij verder zijn eigen gang kan gaan. Links door het smeedijzer van de leuning kan hij de blauw-witte muur zien van de benedengang, waar hij (als kleine jongen) soms uren doodstil met het hoofd tussen de spijlen door zit te kijken, naar de geluiden dichtbij of veraf luistert, hun bestemming raadt, bijna angstvallig de wisselende lichtval nagaat, die de zon, onderbroken door de bomen op straat, door het glas in de voordeur op de muur werpt, tot zijn vader of moeder of zijn zus, om het even wie - ze zijn dan allen even gevaarlijk, als ze hem vanuit hun vreemde bolwerk tenakomen, vanachter besluipen, hem onder zijn hurk trapt, en/of plotseling hard in zijn oren roept of hem kietelt zodat hij drenzig wegrent... een kort ogenblik heeft hij stil gestaan, maar dan gaat verder naar beneden... (Van de trap af gezien) is de hal tamelijk breed, maar hij líjkt niet zo groot omdat hij eigenlijk in twee stukken verdeeld | |
[pagina 10]
| |
wordt door een deurstijl, overgebleven van vroeger een klapdeur waarschijnlijk, die nu verwijderd is, zodat men zo op de voordeur kijkt. Een vrij groot raam erin, waardoor hij bestelautoos voorbij kan zien flitsen en boomtakken bewegen. Tegen de wand links, aan deze zijde van vermelde rudimentaire deurstijl, een ouderwetse bewerkte teekist, waarop wat snuisterijen liggen en waar ook altijd de post verzameld wordt. Er boven onvermijdelijk een bruinachtig wandkleed, zo oud dat de voor de sier aangebrachte vouwen duidelijke kleurverschillen vertonen met de rest van het doek; erop hangen koperen dekoraties als bijvoorbeeld een hagedis met stof in de gleuven langs de rug, een gong, en een lampje waarvan het rode mika grotendeels eruit is. Verder is de hal tamelijk leeg, wel moet de kapstok rechts vlakbij de deur nog vermeld worden, waar niet meer dan drie jassen (één dikke en twee dunne damesmantels) en enige sjaals aanhangen, waar bovenop een verschoten hoed van zo te zien groen vilt, ligt. Het ziet er, beneden tenminste, een beetje verwaarloosd uit, alles wordt overigens ook weinig gebruikt: zelden bezoek, want de moeder kan er niet goed tegen en de dochter maakt zo gauw mogelijk ruzie met iedereen, van wie ze denkt dat ze haar niet mogen, wat ze aan hun manier van spreken en kijken snel meent te mogen afleiden. De moeder gaat wel altijd (hoogst) persoonlijk, omstreeks 11 uur, naar beneden, kijken of er post is, of er nog nieuws is voor haar en als er meestal niets voor haar bij is, blijkt ze teleurgesteld en is ze de hele verdere dag niet meer te genieten. Men kan haar dan soms een uur later op de teekist zien zitten: de oude vrouw met het grijze kroeshaar zoals steeds in peignoir; de schilferig witte handen voor de ogen trekt haar dochter dan weg, die dan lacherig bits ‘doe niet zo gek’ of ‘moet je die zien’ zegt, hoewel er niemand is om het te zien...... Gaat hij naar de voordeur, pakt de post bij elkaar, schuift eerst met zijn voet het matje recht en kijkt dan wat er is...: een drukwerkje van een verzekering, All Risk, General Accident, is onmiddellijk op het envelopje te zien, een reklame...: DE HOOFDSCHOTEL | |
[pagina 11]
| |
O, wil je weten wat voor vlees, kleine Carla? elke dag opnieuw een verrassing. (leest broksgewijs) ..... niets dan goeds op je bord: veel smaak, kracht, gezondheid.
zonnige snoet. Gelukkig dus ook, dat we wonen in een land waar vlees zo gemakkelijk hoofdschotel !
en onderaan om deze gedachten concreet en funktioneel te maken: Een goede en gezellige maaltijd samen etc. etc.... op de achterkant nog enkele schalen van die worst, waarboven het stralend maar gelukkig gezin. Hij laat alles weer op de deurmat vallen. Een briefkaart van tante Berthe, (zo heeft hij die magere zuster van zijn moeder, die hem steeds monstert, plakkerig snoep geeft, haar neus met veel geluid ophaalt, moeten noemen.) De lange lussen staan tegen elkaar gedrukt...
Beste Lena, Ik ben wel lang niet langs geweest maar je moet maar niet kwaad wezen, er was
Ben je nog goed gezond, meisje neem je toch in acht, sinds dat gebeurd is zit je maar te kniezen, ga er eens (hij heeft de briefkaart zoon beetje overdwars gelezen, opmerkzaam wordt hij pas als er een, hem maar al te bekend woord valt...) Jacques, is ie nog steeds Hoe is het verder met zo stil en vijandig, ja je hebt er toch wat mee te stellen, Leen. Mij heeft hij geloof ik nooit gemogen zoals ie mij altijd stond op te nemen met die dichtgeknepen oogjes, maar alla hou er de goede moed in. Binnenkort...
tot ziens dan, vele groetjes van Arnold | |
[pagina 12]
| |
ook en van de kinderen... Berthe
Na de laatste helft nog eens overgelezen te hebben, streept Jacques enkele woorden door: Blijft over de brief, die met duidelijke blokletters geschreven, aan hem geadresseerd is: aan j. van oudheusden zonder postzegel en adres echter, zodat de brief aan de deur moet zijn gebracht door de afzender (wiens naam echter niet op de envelop staat), die overigens zeer geraffineerd juist de tijd van de ochtendpost gekozen heeft. Het is alleen hiervoor dat Jacques helemaal naar beneden is gekomen. Hij bekijkt de envelop met, zou men zo zeggen, meer dan gewone aandacht, keert haar om en om, maar laat haar toch geheel intakt, alsof het gevaarlijk zou zijn om haar te openen of dat hij reeds met de inhoud bekend is. Het gebroken wit past goed bij zijn handen, zoals hij de brief voor zich uit draagt. Hij loopt ermee de gang op: Rechts een kale muur met als enige variatie dat de lambrizering in een andere kleur geverfd is, donkergroen reliëf alsof er talloze vingerafdrukken in staan. Links, onder de trap beginnend, verschillende vertrekken, waarvan het eerste wel een berghok zal zijn, gezien de geringe hoogte vanwege de trap. Volgt W.C., volgt een deur zonder plaatje, volgt een deur met: kantoor, eerst kloppen s.v.p.! Jacques duwt de klink omlaag, de deur geeft echter niet mee en even staat hij, als besluiteloos, met de neus vlakbij het haakje voor, wie weet, een kantoorjas, een handdoek of bordje met ‘vrij’ resp. ‘bezet’ erop bedoeld. Pas wanneer hij weer verder zal gaan valt het zwarte haakje hem, hoe dichtbij het tevoren ook was, pas op en lijkt het dat hij het ding een funktie wil geven, trek hij zijn kamerjas uit en hangt die er aan op, een ontzielde blauwe man aan de kantoordeur. Op de volgende deuren let hij voor de verdere rest niet, maar loopt tamelijk snel de gang verder af tot waar die een open | |
[pagina 13]
| |
galerij wordt: aan de linkerkant smalle ijzeren pilaren inplaats van deuren en muur; de rechter muur loopt gewoon door, wel zijn daar de stenen te zien, niet gepleisterd en geverfd. Daar is het ook, dat bijna aan het eind vlakbij de grond, duidelijk enige stenen loszitten, zó bedoeld dat Jacques er twee uithaalt waarboven ruimte voor bijna nog een steen; maar als men de twee stenen optilt is dáár juist de mogelijkheid voor een bergruimte: Hij legt de brief bij de andere, zo op het eerste gezicht zeker niet meer dan tien, neer met zijn naam naar onderen gekeerd en daar de twee bakstenen weer bovenop, zodat de wind er geen vat op kan krijgen, dat ze niet in het zand terechtkomen van de verwaarloosde achtertuin buiten de galerij: Dichte stroken ijzergras, ganzetongen en het lage kreupelhout tot aan de betonnen schutting, waar op sommige plaatsen het ijzer uitsteekt. Oude natte matten liggen er en kapot huisraad, geblutste melkkan, bruine pannensponzen, bordscherven etc., het ziet er achtergelaten uit, en rechts de struiken... (met witte bolletjes in de zomer, heel dicht opeen staan de struiken, ze hebben hem verteld dat daar wolven in verborgen zitten. De grote bruine wolf met de roze muil vol speeksel, die vooral hem bang maakt zodat hij als de bal in de heesters terecht komt, niet durft nee ook al lachen ze nog zo hard, slaat hij met opeengeklemde vuisten tegen de schutting..., durft hoogstens enkele van die witte bessen tussen de vingers stuk te knijpen, zodat het harde huidje stukspringt en het blanke slijmerige vocht hem tussen de vingers loopt ) ... Hij huivert nu hij buiten staat, haalt diep adem en kijkt over de schutting, waarachter eens een groot huis, waarin vele mensen, nu nog slechts puin en veel onkruid is, waar alles dichter en geheimzinniger naar de aarde gebogen is; dan weer een schutting waarachter een ander huis, in een tussenstadium van verval. Waarover dienstmeisjes met serveerbladen, treurige mannen in kamerjas, huilende of lachende kinderen langs gegaan, de trap, eens de verbinding van boven naar beneden, is nog slechts een nutteloos aanhangsel van de overgebleven verdieping parterre. Langs de trap kunnen de slopers naar wat nu een plat dak lijkt, wat eens de overloop geweest is, waarop enige verregende stoelen staan. De werklui zitten bij elkaar en blazen op hun handen. Eén staat overeind en slaat de handen hard kruiselings onder de oksels door. Deze laatste heeft blijkbaar ook het hoogste | |
[pagina 14]
| |
woord, leidt de afbraak zeker staa str daaa ge vro lij ka lie uit o ooee oooooo iders...... Bij vlagen wordt het geluid van het verkeer achter de schutting op straat heviger, overstemt de stemmen en lijkt er plotseling een verband te bestaan tussen de insektachtige trambeugels, die over de schutting kruipen en de ridikule arm- en mondbewegingen van de staande man met het alpinopetje en de driekwart-jekker, as ui oeoe ê Èè uiooie ieie ééé ès Jacques luistert niet meer, alleen ongeartikuleerde klanken bereiken zijn oor nog, maar ze dienen niet meer voor hem......... hij ziet de rijp, tussen het gras gekropen, al enigszins smelten en hij doet enige passen en fluit zijn gezicht verandert daardoor aanmerkelijk, verliest even de verstarde spanning.........
Jacques fluit............
Sluit behoedzaam zijn kamerdeur, langs twee deuren rechts, voorzichtig de bovenste trap af gisteren, vandaag gisteren, morgen, vanmorgen, morgenvroeg, gisterenmorgen de overloop over de trap af, luistert aan de deur, probeert te kijken, stelt zich op de hoogte van de veiligheid in de rug, tussen alle andere post de aan hem gerichte brief, in steeds hetzelfde handschrift geschreven, de hand die kort te voren niet verder dan aan gene zijde van de deur was - grote letter, waarschijnlijk geen kleine hand, - een mannenhand of een geforceerd vrouwenschrift de vingers die even van elkaar gaan om de brief in de gleuf te laten vallen, onherroepelijk aan het stille huis uitgeleverd nooit komt hij op tijd om de afzender te snappen, hij kan toch eerder naar beneden gaan en (haar) hem aan zien komen: 'n hoofd bukt om de brief in de lage brievenbus te laten glijden, staat hij te wachten en ziet alles aan......... staat hij te wachten als de brief valt, klopt hij tegen de ruit of opent de deur, waait plotseling het geluid van de straat langs hem heen...... zijn hoofd bukt hij om de brief, die hij tussen zijn vingers houdt, na de twee stenen opgetild of opzijgelegd te hebben | |
[pagina 15]
| |
boven op de andere te leggen en daarop weer de stenen,........ Zijn er de arbeiders, zitten zij, praten, werken of zijn zij er niet, ziet hij ze niet omdat hij niet buiten de galerij in de achtertuin staat, deze morgen, (kan het zijn...) dat er geen brief onder de stenen gelegd wordt, dat er op straat minder geraas, de stappen (als op een zondagmorgen) duidelijker te horen zijn, dat hij in bed ligt en naar het schuinlopende hout van het dak boven zijn hoofd kijkt - (of) door de kamer loopt, de geluidssterkte van zijn stappen variërend, bij het open raam staat,: Het raam zit in een uitbouw op het dak, zoals wel eens duivenhokken, en als hij zich wat vooroverbuigt, de handen aan het kozijn, kijkt hij op de straat neer, ziet hij de parallelle tekening van trottoir, stoeprand, streep midden op de weg, stoeprand en trottoir. Aan deze zijde van de straat hoge, nu kale, beukenbomen en oude huizen, die door die bomen beschermd worden, met trappen, souterrains en ingewikkelde bellen. De mensen die in de straat zijn, lopen vooral aan de overzijde waar geen bomen zijn, zodat Jacques zo op de winkels kijkt, die daar openstaan waar mensen in en uitgaan, aan welke kant ook de zon schijnt, de zon die op een wintermiddag scherp kan zijn. Een kleine jongen, die een langharige hond achterna rent, plotseling valt en dan weer terugloopt zonder de hond...... Paraplu vooruit komt hij de kapperszaak uit, zet voorzichtig, om geen van de keurig geplakte haren in de war te brengen, zijn hoed op en sluit de winkeldeur achter zich...... Het lijkt niet zo druk, maar alles bij elkaar, iedereen afzonderlijk bezien worden het er toch veel, die hij niet per se bestudeert, doch ze slechts nagaat, de een - tot de ander hem in het oog valt. Onder hem lijkt zo op het eerste gezicht helemaal niemand te komen, omdat daar de zon niet schijnt, de bomen oud en de huizen hoog zijn. Hij moet iets verder vooroverbuigen zodat de kozijnrand hem vaster in de buik drukt. Zijn rechterhand laat hij los om zijn bril hoger op zijn neus te duwen, omdat hij altijd het gevoel heeft dat ze af zal vallen als hij zich over een diepte buigt. - Zelfs op zoon afstand hoort hij de schuifelende stok van de blinde af en toe over de stenen gaan. Die wel erg verward schijnt te zijn omdat hij zo heen en weer wankelt, voortdurend steun zoekt met zijn stok, plotseling stilstaat als die | |
[pagina 16]
| |
in het zand rond de boomstammen prikt, weifelt er links of rechts omheen te gaan - Jacques wacht erop dat hij tegen de boom aanloopt en versuft in het zand zal zitten - schrikt als er onverwacht een auto vlakbij passeert. Hij volgt hem van boom tot boom, tot boom tot boom, - soms staat de blinde stil en heft zijn hoofd omhoog, alsof hij de hardblauwe lucht opneemt, het weer monstert, of slechts ingespannen luistert of zelfs ruikt. Even dwaalt zijn blik af naar de overkant, waar hij achter de ramen iets ziet bewegen maar niet weet wie of wat, hij spant zich er ook niet voor in, wil de oude blinde weer achternagaan, als plotsklaps de kop van zijn havikengestalte (voorovergebogen, klaar voor de sprong) naar het geluid, dat van links komt, getrokken wordt. Alles trekt samen in hem, nu hij de klakkende stapjes hoort, de gele regenjas, de zwarte sjaal om de blonde haren ziet. Als zij de weg van zijn blik zou gaan, zou ze zo in zijn kamer kunnen komen, zouden zij elkaar tegenkomen in de lucht. Niets mist hij van haar. Zijn hoofd beweegt met haar looprichting mee, maar langzamer in de verhouding van het einde van een wijzer tot het begin ervan in het middelpunt. Het middelpunt is hij. Er verandert weinig aan haar houding, zozeer bewust is zij waarschijnlijk van het wiegelend bengelen van de donkergroene tas onder de lichtgebogen armen, van het gelijkmatig geklikklak van haar voeten; zo bewust van haar zoveel geziene gezicht, dat de hals het hoofd star staande houdt en van haar borsten, die door haar rechtgehouden rug zelfs onder haar regenjas nog duidelijk laat uitkomen, - hij wordt gewaar hoe ze onder zijn gespannen blik bewegen, hoe hij haar bij elke oogopslag tegelijk op verschillende wijze ziet; nog verder gaat hij vooroverhangen als ze steeds in een rechte lijn lopend bijna onder hem gekomen is, haar lengte voor hem steeds minder wordt, ze enige ogenblikken niet meer is dan blond haar en ervoor en erachter een bewegend been, vanaf dat punt gaat zijn hoofd niet meer met haar mee, alsof hij weer naar iets anders kijkt is zijn hoofd naar links gericht, maar zijn ogen doen echter aan die huichelarij niet mee en staan uiterst rechts, zij zien van helemaal rechts een tamelijk jonge man aankomen (lang en donker haar) met grote stappen, die een doelbewustheid schijnen te beduiden: dat alles nadert het meisje snel tussen de kale bomen en de oude huizen, wie er zal uitwijken is nog niet duidelijk, maar ze moeten elkaar | |
[pagina 17]
| |
al gezien hebben. Het meisje komt iets naar links te lopen, zodat haar tas tegen de heupen botst, de man loopt rechtstreeks door, ook het geklikklak hapert geen moment. Jacques staat nu weer gewoon rechtop voor het raam, zijn hand is bij zijn benen, waar het warm geworden is, steeds warmer. Maar in de straat verandert niets dan enkel wisseling van personen, die zijn hier echter van zo weinig betekenis dat dat vanuit vogelvlucht weinig of niets lijkt uit te maken, of het nu deze morgen is of een andere, Waarop Jacques zeer voorzichtig, om niemand van de weinige mensen in huis op hem opmerkzaam te maken, tree voor tree de trappen afgaat, naar de voordeur toe, of (Komt hij niet op een andere morgen door de voordeur met een brief in de hand, gaat voorzichtig de twee trappen op, luistert ertussen aan de deur, en komt de kamer binnen)., Komt hij haastig uit bed en gaat naar de spiegel, (maar het kan soms al veel later zijn als dit gebeurt) wanneer het al volop licht is, wanneer al veel mensen de winkels aan de overkant in en uitgaan, Staat Jacques voor de spiegel boven de wastafel lange tijd of hij zijn gezicht ziet of niet, de ogen iets wijder gespreid....... (alsof hij uit het raam kijkt) de handen vast om de rand van de witte bak gevat, leunt hij voorover. Zonder bril kan hij zichzelf niet van die afstand zien, kan hij nooit weten hoe iemand (anders) hem zo zou zien. Hij buigt zich voorover, vernauwt de ogen tot spleten, maakt de kaakspieren hard, versmalt de mond, opent die zodat de tanden zich blootgeven tussen de weke gedeelten van de lippen, legt het hoofd achterover in de nek waardoor het spiegelbeeld onregelmatigheden en afwijkingen achterwege laat en van de baardstoppels slechts een zwarte glans overblijft, over zijn wangen kijkt hij naar die man voor hem, die zo ongeveer vijfentwintig jaar zal zijn, maar reeds met een eigenaardige terugwijking van de haargroei, niet aan weerskanten maar middenin zodat het voorhoofd in een punt uitloopt, slagschaduwen langs de mond, de wangen lijken voortdurend naar binnen gezogen te worden, welke indruk nog versterkt wordt door de zandlopervorm van het langwerpige hoofd, | |
[pagina 18]
| |
op de lange opstandige nek. Even buigt hij het hoofd naar links, het oor naar de deur alsof hij iets hoort, alsof zijn stille bezigheid het overstemde, en dan weer in dezelfde houding laat hij de vinger gevoelloos langs de geziene lijn gaan over het glas. Geen streling maar enkel konstateren van gegevens - Maar komt weer die verbetenheid over hem, wat het spel uitmaakt van de bewegingen van ogen, mond, neus en spieren, steeds gewijzigd door het toeval van stand en lichtval, (of weer), versperren gespreide vingers voor de ogen hem gedeeltelijk het uitzicht, buigen de vingers zich en schuiven tot onder de nu opengesperde ogen, zo krampachtig dat de knokkels wit en het vel naast de neus rood wordt, zijn adem gaat hijgend.
's Morgens eten, daar wordt in dit huis niet op gerekend, omdat moeder en dochter tot de middag in bed liggen of met zichzelf doende zijn, omdat hun humeur smorgens welke onderbreking dan ook, niet verdragen kan, en omdat niemand het eten klaarmaakt zodat de morgen voor Jacques een gewijde nuchterheid kan bezitten, alsof hij zelf kan zien dat hij in een wit ei zit, omgeven door eigen voedsel tot het daglicht hem openbreekt, zodat zijn gebaren dan haast broos lijken, breekbaar de tocht langs de trappen, en breekbaar de ernst waarmee hij de ongelofelijke beelden aan binnenkant van zijn ogen ziet verschijnen, nooit tot het einde toe en nooit volkomen, waaraan hij zelfs geen namen kan geven, als hij zijn ogen weer opent, Hij zou ze misschien met een vinger op het glas kunnen tekenen (van het berijpte raam, van de beslagen spiegel), van Het kleine akwarium, dat in het onderste vakje van de boekenkast boven zijn buro staat: Tussen enige groene planten zwemmen drie neontetras. Horizontaal gestreept: rood, blauw en grijs lijfje, waaraan bijna onzichtbare vinnen en een tamelijk lange transparante staart. Ze zijn altijd in beweging. Uren kan hij met de kin in de handen naar hen kijken. Ook vaak in het donker volgt hij hun lichtgevende kleuren, en 's morgens strooit hij voer op het water; maar eerst heeft hij met de | |
[pagina 19]
| |
vingers tegen het glas geklopt, - ze kennen dat teken. Hij voert ze om de twee dagen, één morgen komen ze dus op het tikken af en moeten zich dan verraden weten: Hij tikt tegen het glas, boven in de hoek, alsof ze bij hun naam genoemd worden, allen bij dezelfde naam, komen ze op de vinger af, verdringen elkaar, keren en draaien heftig hun spoelvormige lijfjes nog lang nadat de vinger van de glimlachende man is verdwenen. In dit huis wordt smorgens niet op eten gerekend, omdat het dienstmeisje pas smiddags komt: Ze heeft dikke, maar behendige vingers, die smiddags snel de deur kunnen openen en het blad met het warm eten voor hem neer zetten, Hij kijkt op, ruikt haar en ziet haar zwarte haren, die op de witte schort neervallen, de zeker niet verlegen ogen - Zij kijkt hem steeds op een bepaalde manier aan, waar hij nog steeds niet goed tegen kan. Wat hem verwart, zoals hij daar zit en zij, boven hem/tegen hem aanstaat om het bord en de pannetjes op het buro neer te zetten; voelt hij haar tegen zich aan, - Ze is gekomen toen zijn vader gestorven is, niet eens zo lang geleden., Sommigen hadden het verwacht, anderen niet. Jacques weet niet of het een verlies voor hem was, of hij toch van hem hield of niet......... van de lange, magere man, die iedere dag tot de middag in bed ligt, terwijl de moeder als altijd in peignoir in de slaapkamer, met alles en niets maar in ieder geval druk bezig is; ze praat ondertussen in zichzelf of tegen hem, die echter nooit antwoordt, hoogstens hmm zegt, zonder zelfs maar even van zijn boek op te kijken, of die op blote voeten in de benedengang rondloopt, Jacques zelfs niet groet, het de vraag is of hij hem wel ziet, de zo vroeg oude man met het gezicht dat enkel uit elkaar tegensprekende rimpels bestaat, waar altijd stof in lijkt te zitten, met de harde handen, met de harde wangen waar de kleine jongen nooit een kus op durft te geven,
De man waarvoor hij altijd bang geweest is, van jongs afaan,
Met slaperige ogen komt hij smorgens in de keuken en waar hij niet | |
[pagina 20]
| |
op verdacht is, zo plotseling in de veel te lichte keuken, zegt vader hem die flessen weg te brengen, meteen en als je niet opschiet dan, en het kan nog gemakkelijk voor schooltijd, - ‘moet dat nou, kan dat een ander niet doen’ wil hij tegensputteren, staat meteen snel, zoals alles te snel gaat deze morgen, de grote man op met een harde stem - geschrokken vlucht de kleine jongen de kamer in, staat aan de andere kant van de tafel zonder meer iets te durven zeggen en ziet....... hem de grote kristallen asbak nemen, omhoog tot het roodaangelopen gezicht ziet hij de moeder huilend in de deur staan, ziet hij zijn zus aan de geheven arm van de man hangen, ziet hem tenslotte, maar niet eerder dan na ettelijke scheldwoorden en bedreigingen, weggaan, de moeder naar hem toekomen, hoort niets van wat ze allemaal zegt, neemt zwijgend de flessen en durft op de fiets te vloeken, te vloeken.........
De man, die als Jacques in bed ligt en het licht uit is, zegt te blijven zodat hij veilig is, maar dan plotseling verdwenen blijkt hij alleen blijft met de angstaanjagende geluiden buiten het open raam en alleen met de donkere hoek waarin alles verborgen kan zijn en als hij wakker schrikt schaduwen van de takken en bladeren op de muur ziet bewegen......
De man, die met hem gaat fietsen en als ze ver weg ergens zijn gaan zitten plotseling (glimlachend zal wel) verdwenen is, zodat hij helemaal alleen over de donkere weg naar huis moet zien te komen.........
De man, die later op andere en dan meer geraffineerde manieren verdwijnt en hem alleen laat. Er was geen verschil tussen de man, die smorgens in bed lag te slapen, deed alsof, of lag te lezen èn de dode man met de grijze stoppelbaard, alleen dat nu de bruingevlekte handen gevouwen op de dekens lagen, alsof hij het zelf gedaan had., Maar de moeder was zonder de zwijgende, hardvochtige man niets meer, nu ze op haar eigen schilferende handen en haar tranen aangewezen was - geen nacht meer durfde ze alleen in het nu veel te grote bed te liggen, zodat de dochter bij haar is komen slapen, zo half en half het werk van de vader op haar rekening nam., De dochter die bij iedereen zou willen slapen als maar iemand zou komen, om bij de moeder te slapen laat haar koud., | |
[pagina 21]
| |
Het eerste het beste dienstmeisje werd aangenomen: 's Middags brengt ze hem het eten naar boven, 's Avonds moet hij zelf naar beneden, waar alles voor hem in de keuken klaar staat, waar hij dan alleen aan de tafel zit - enkel zijn bord op het uitgestrekte blokmotief van het tafelkleed,
Als de morgen voorbij is, Komt zij met blad naar boven, hoort hij haar aankomen omdat hij er op verdacht is en niets anders doet, hoewel hij nooit laat merken dat hij op haar wacht en als de deur opengaat en haar geur binnenkomt zit hij voorovergebogen aan het buro, - over zijn schouder heen zet zij er alles op neer, kan hij omhoogkijken en (vanmiddag zal hij)... Loopt hij achter in de kamer op en neer, niet zoals gewoonlijk aan het buro als zij binnenkomt, wel horend maar niet luisterend naar wat de hese stem allemaal zegt: zinnen waarin om de haverklap zijn naam, die van de moeder en de zuster, de tante voorkomt, komt zij binnen met het dienblad en kijkt natuurlijk verwonderd op dat hij daar loopt, met de lange armen over de borst gevouwen, maar glimlachend en drukker pratend dan anders misschien zet ze langzaam (tijdrekkend) de rug naar hem toegekeerd, omdat ze op het buro tegen de muur moet zijn, gaat de zoom van haar rok achter door het bukken iets omhoog, alsof dat samen moet gaan met het praten, loopt hij kalm, ja kalm op haar af, god weet wat zeggend voor het eerst praat hij tegen haar om zo bij haar te komen, en als hij achter haar staat (weet zij) komt haar bovenlijf weer omhoog, laten de handen het blad op het buro, de handen met de dikke maar behendige vingers, zijn de lange handen van Jacques niet meer waar ze waren. Loopt hij achter in de kamer op en neer, niet zoals gewoonlijk achter het buro als zij binnenkomt, hoort hij haar eerder aankomen, loopt hij niet gemakkelijk losweg maar met de armen, om het figuur te redden, over elkaar. Komt zij binnen, kijkt hij onmiddellijk op en vraagt zij, zonder serveerblad maar de ene hand aan de deurklink en de ander aan de zijkant van haar schort bij haar borst, of hij nog even wil wachten omdat zijn zus later is thuisgekomen, hij weet niet waar ze dan wel naar toe geweest moet zijn, omdat hij zich niet kan voorstellen dat dat ooit gebeurt, de morgen is toch altijd heilig terrein geweest, heeft zij echter de deur alweer achter zich gesloten en als ze | |
[pagina 22]
| |
een half uur later terugkomt, op dezelfde manier als iedere dag, zit Jacques achter het buro en kijkt pas op als haar warme adem zich over hem heen buigt, het zou vreemd geweest zijn als hij zolang in de kamer had rondgelopen tot haar terugkomst.........
Zijn de namiddagen niet meer dan een geluidloze overgang van het licht naar de schemer, een vacuüm in de grote luchtbel, de tijd dat hij immer ongestoord Door het glas kan kijken van het akwarium, waarachter zij verveeld rondzwemmen, Door het glas kan kijken van het raam, al of niet open al naargelang de toestand van hem en het weer, Door het glas kan kijken boven de wastafel, waar steeds dezelfde tegenstander staat, die hij niet aankan maar slechts met zijn vinger kan onderstrepen, Dat hij op het dichtgeslagen bed kan liggen en de nerven-tekening van het hout boven zijn ogen naarmate de schemering meer een eigen leven kan zien beginnen, waarvoor de kleine jongen als voor de hel zo bang is geweest, die hij nu slechts nagaat, maar soms zijn lichaam meer dan dat van een toeschouwer wordt, de wanden, de grenzen van zijn wereld, waarin hij alleen is samen met zijn lichaam en alle vormen die lichaam kunnen heten, van welk spel hij kroongetuige en aanvoerder is, grenzen, die slechts wegvallen doordat hij onvermijdelijk zijn dagelijkse tocht door de verwante wereld onder hem moet maken, waarvan hij, hoewel ogenschijnlijk immer ongestoord, nooit of te nimmer los kan raken - alsof het bloed is dat door de leidingen loopt als hij 's morgens de buizen hoort suizen in het huis, wanneer ergens doorgetrokken wordt of een kraan loopt, wat door zijn hoofd lijkt te gaan, op welke momenten hij het duidelijkst voelt dat zij in het verlengde leven van de buizen, die in zijn kamer uitkomen, de gietijzeren navelstreng.
Staat hij op 8.20 u. 8.00 u. 8.15 u. 8.10 u. | |
[pagina 23]
| |
en na het ritueel, dat volgens eigen wetten verloopt, gaat hij de kamer uit (soms) de deur op een kier openlatend, met schoenen aan die geen onnodig geluid zullen maken, de trap af, glijdt de linkerhand over de houten gladgewreven leuning, laat hij kaarten, drukwerk, reklames, brieven, kranten, laat hij alles weer op de deurmat vallen, maar de brief voor hem bestemd (in ieder geval met zijn naam erop) neemt hij mee de benedengang door: in het midden loopt hij, steeds tussen zijn beide neerkomende voeten hetzelfde aantal ruitvormige tegels, of aan de kant van de tweekleurige muur loopt hij, of langs de deuren naar waar de gang een open, maar nog steeds overdekte galerij wordt, waar rechts onder in de muur de brief achterblijft, stenen ervoor zodat ze niet onverwacht zou verrijzen door tussenkomst van de wind, Ziet hij een bruine wijfjesmerel opvliegen en op de schutting weer neerkomen, ziet hij het kopje draaien alsof het hem aankijkt, klapt hij in de handen zodat ze verschrikt wegvliegt achter de muur, waar geen huis meer is, geen man dus die haar op kan jagen...... (omdat daar alles reeds weg is) Een dag die niet lang is zo kan een dag beginnen. Zonder zijn stoel achteruit te zetten staat hij half op om van het vakje boven de vissen een nog nieuw boek te nemen: als voor een nauwkeurige bestudering legt hij het omstandig voor zich neer, ernaast een stuk papier. Ook neemt hij een zwarte balpen, waarvan de kleur net eender is als de drukletters van het op de eerste pagina geopende boek. De titel en de naam van de schrijver zijn al niet meer te lezen, doorgestreept als ze zijn door een dikke zwarte lijn. De zwarte lijn van de balpen, die als een nieuwe vinger in de hand ligt, die heen en weer gaat om alle zinnen door te strepen. Geen regel wordt overgeslagen, zo zorgvuldig gaat de hand van regel tot regel, niet van voor naar achter en dan, wat zeker gemakkelijker zou zijn, van achter naar voor, nee steeds in de leesrichting - evenwijdige lijnen alsof hij notebalken tekent, zonder ooit muziek. Soms zet de hand enige tekens op het papier naast het boek, Naast een ander boek, dat nu gesloten wordt, en Jacques staat op en loopt naar de deur. Het is nu niet nodig om pas bij de deur de schoenen aan te trekken, omdat het middag is. Achter zich sluit hij de deur en gaat de twee | |
[pagina 24]
| |
deuren rechts voorbij, de altijd gesloten deuren zonder klink rechts, naar de trap maar wacht even voordat hij de eerste tree afgaat, En niet hard, toch teatraal en gezwollen klinkt de stem (en hij wijst naar alles wat aan zijn voeten ligt) ‘Zovele treden in dit trappenhuis, gedenkt dat vierentwintig jaren op U neerzien ’ hij draait zich om en met het gezicht naar zijn kamerdeur vat hij met de rechterhand de leuning en daalt zo (als een steile berg) de treden af, telt ze: één,
twee,
drie,
vier,
vijf,
zes,
zeven,
acht,
negen,
tien,
elf,
twaalf,
dertien,
veertien,
vijftien
(heel regelmatig, telkens bijna onmerkbaar even tastend voordat hij de voet neerzet, even hangt die dus tastend in de lucht.........)
hij weet dat er maar vijftien treden zijn, maar als hij op de begane grond komt en zijn linkervoet geen verdere tree meer vindt, gaat er een moment een schokje door hem heen. Hij laat de trapleuning los, en draait zich om terwijl op hetzelfde ogenblik de kamerdeur, vlakbij de trap naar beneden, opengaat en zij naar buiten komt (misschien omdat ze hem hoorde, omdat ze erop let) en ze vraagt waar hij wel naar toe gaat, nogmaals met haar sarkastiese, schelle stem maar Jacques, die haar niet verstaat en haar slechts aankijkt......, Zijn zus, de onbeduidende vrouw die door niemand gezien wordt, waar haar stem naar is gaan staan - ze is agressief geworden, eisend om opgemerkt te worden, zelfs door Jacques, - zelfs híj moet weten dat zij in dit huis regeert, nu de vader dood is, de moeder uitgeteld en hij, och hij weet zelf wel wat hij is, dat het daarom maar goed is dat zij overal en altijd de reddende engel is, zij die bijna uitgedroogd als verwarmende bedengel voor de moeder dient, En ook van de volgende, in een stortvloed van woorden uit- | |
[pagina 25]
| |
gesproken zinnen hoort Jacques niets, even heeft hij haar aangekeken, maar niet meer dan als versperring voor de open kamer, - de moeder ziet hij niet, alleen het lage tafeltje in het midden met alle mogelijke snuisterijen en rommel erop, vanaf deze afstand kan hij niet precies zien wat het allemaal is, een broche zeker wat zo sterk schittert; de grote wel wat versleten crapauds; de kommode rechts waar de foto van de vader weggehaald is omdat de moeder hem niet meer kon zien zonder in snikken uit te breken; de divan bij het raam, Lange tijd is hij er niet meer binnen geweest, maar de enige verandering is de grote wanordelijkheid van overal verspreide vrouwenkleren etc., terwijl de moeder tevoren nog geen pluisje kon zien. Maar zij voelt hoe ze op de blinde vlek van zijn ogen staart en zo al haar woorden in de lucht worden gesproken zonder enig effekt. Op haar slappe wangen verschijnen rode vlekken. Jacques zou het kunnen bemerken, er dan op tijd misschien nog iets aan doen, maar als hij het merkt keert ze hem, al scheldend en dreigend, de rug en de gesloten deur achter zich toe.
Zou hij zonder de onderbreking ook de andere trap afgegaan zijn, nu gaat hij de vijftien treden weer terug met het gezicht in dezelfde richting als zojuist, de voeten gaan nu echter over het midden van de loper en niet ver daarboven de hangende armen, die de leuning niet meer nodig schijnen te hebben - volkomen verdwenen wat hem iets eerder de trap af deed komen. Waar hij misschien plannen over heeft liggen maken, afgebroken door een nietsontziende faktor. Zo weinig is ervoor nodig om hem weer in het veilige slakkenhuis van zijn alleen-zijn, het rijk alleen te doen terugtrekken. Te gevoelige voelsprieten zijn die handen als van een slaapwandelaar. De terugtocht.
Is een avond niet veel meer dan het einde van het licht, hoewel hij dan vaak toch zeer aktief is, de zes of acht poten met de onmenselijk lange schaduwen langs de muren volgt - nu eens zit hij geknield bij de plint, dan weer op een stoel met het hoofd tot het plafond, loopt, bukt, kruipt, snel, bedachtzaam langzaam, gefascineerd door de schijnbaar doelloze bewegingen van de poten...... | |
[pagina 26]
| |
Is een nacht niet veel meer dan het wachten op een morgen, op een morgen...... Wordt hij plotseling wakker, Geschrokken denkt Jacques, omdat hij meestal zeer vroeg wakker wordt lang voor tijd in ieder geval, dat hij zich misschien verslapen heeft, maar de aangewezen tijd stelt hem gerust. Meteen staat hij op. De ruiten zijn weer van kou dichtgegroeid en hij doet het raam niet open, loopt, na wat kleren aangetrokken te hebben, naar de wastafel. Zijn ogen zijn klein alsof hij pas na een zware nacht in bed gekomen is, slechts wakker geworden door de gewoonte maar gewoonlijk kan alles rustig gaan. Met zijn handen die koud zijn omdat ze boven de dekens gelegen hebben, gaat hij over zijn gezicht, een gebaar dat nergens voor dient zelfs niet om een vermoeidheid of iets dergelijks te betekenen. Veel valt er niet aan hem op te knappen als hij zich toch niet wast, zelfs niet de haren kamt. Alleen drinkt hij wat water - zijn gebaren zijn meer abrupt en kortaf, sneller ook gaat hij naar de deur, stapt met zijn blote voeten in de schoenen, die altijd tegen het buro klaarstaan rechts van de deur. Toch nog voorzichtig gaat de klink omlaag en komt hij op de overloop, waar het nog kouder is dan op zijn kamer. Zonder op de deuren links en rechts te letten, wat hij anders altijd haast angstvallig pleegt te doen, gaat hij meteen de bovenste trap af, schuift de hand langs de lambrizering, na elke twee treden een stukje verder. Vanuit hun kamer komt nu al tamelijk veel geluid: iemand die tegen stoelen loopt, dingen tegen de grond smakt. Hij zal goed op moeten letten als hij de overloop overgaat. Luisteren of kijken is er niet bij, nu alles zoveel sneller gaat. Maar ondanks alles verliest hij geen ogenblik uit het oog voorzichtig te werk te gaan, en terwijl hij nog naar de deur kijkt alsof die daardoor gesloten zal blijven, begint hij al aan de trap naar onderen. Enige stappen, die hij verder nog automaties doet voordat hij verstard stilstaat......, De oude vrouw,
Zijn moeder, die bij de voordeur staat, wat hem het meest van zijn stuk brengt is de opengescheurde envelop in de witte handen tegen haar bijna tot op het middel afhangende borsten, even ziet hij niet meer dan dat, maar daarna gaan zijn ogen naar het gezicht bij die handen, | |
[pagina 27]
| |
de verwarde kroesharen, de rode tranende ogen, het hoofd iets achterover dat met wijdopen mond maar zonder enig geluid huilt als versteend verdriet... staat de oude moeder, met blote voeten op de deurmat, daarnaast wat ander papier, Ze kijkt hem aan, Jacques ziet haar handen naar opzij uiteen vallen, één hand met de opengescheurde envelop, de ander met een vel papier, (alsof dat het teken voor hem is) Rent, rent hij terug de trap op zonder meer voorzichtig te hoeven zijn, schreeuwt hij: klanken die evengoed mama als mala of maja zouden kunnen zijn; ergens schiet de traploper los, op de eerste verdieping gaat de deur open als Jacques ongeveer op hetzelfde ogenblik de kamerdeur achter zich op de knip geschoven heeft, daar een stoel voor gezet er zelfs zijn zware buro voorgeschoven heeft, zodat hij langs de vrijgekomen plaats gemakkelijk naar het raam zou kunnen lopen, En daar hijgend achter die barrikade wacht......... |
|